9 sep 2016
Aangaan van tweede franchiseovereenkomst is voor risico franchisenemer
Vzr. Rechtbank Gelderland 9 september 2016, IEF 16308; ECLI:NL:RBGEL:2016:5311 (universeel garagebedrijf) Franchise. Gedaagde is een universeel garagebedrijf, en heeft een tweede franchiseovereenkomst gesloten, eiseres wijst gedaagde op schending exclusiviteitsbeding uit het franchiseovereenkomst. Er is echter geen rangorde tussen rechten uit beide franchiseovereenkomsten. Het aangaan van franchiseovereenkomst met derde komt voor risico franchisenemer. Gedaagde moet franchiseovereenkomst, formule en huisstijl en bebording voortzetten en uitvoering aan andere franchise staken.
4.6. In het kader van het recht op nakoming van de franchiseovereenkomst kan van [gedaagde] in beginsel verlangd worden dat zij geen handelingen verricht die in strijd zijn met het exclusiviteitsbeding. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zij deze verplichting (tijdelijk) niet kan nakomen, omdat zij gebonden is aan de overeenkomst met [bedrijf] . Dat [gedaagde] in strijd met de franchiseovereenkomst met [eiseres] ook jegens een derde verplichtingen is aangegaan komt echter voor haar risico. Gelet op het exclusiviteitsbeding in de franchiseovereenkomst met [eiseres] , mag [gedaagde] geen uitvoering geven aan de franchiseovereenkomst met [bedrijf] . Weliswaar zal dit dan wanprestatie en schadeplichtigheid van [gedaagde] jegens [bedrijf] op kunnen leveren, maar ook dit dient voor risico van [gedaagde] te komen.
4.7. [gedaagde] heeft nog aangevoerd dat de overeenkomst met [bedrijf] per 30 april 2017 is opgezegd, maar [eiseres] hoeft met deze opzegging geen genoegen te nemen. [gedaagde] is vanwege de inbreuk op het exclusiviteitsbeding jegens [eiseres] verplicht geen uitvoering te geven aan de franchiseovereenkomst met [bedrijf] . De vorderingen tot voortzetting van de franchiseovereenkomst met [eiseres] en tot staking van de uitvoering van de franchiseovereenkomst met [bedrijf] zullen dus worden toegewezen. Een veroordeling van [gedaagde] tot ontneming van het recht aan [bedrijf] tot het gebruik van de formule en het voeren van de naam ‘ [naam] ’ is niet toewijsbaar. Zolang de overeenkomst met [bedrijf] niet door opzegging of ontbinding is geëindigd, kan [gedaagde] [bedrijf] niet dit recht als zodanig ontnemen. Wel ligt voor de hand dat [gedaagde] zal proberen de overeenkomst met [bedrijf] zo snel mogelijk te beëindigen, maar dat is verder aan [gedaagde].