Annotatie Hugenholtz bij arrest Cruijff-Tirion
P.B. Hugenholtz, Annotatie bij Hoge Raad 14 juni 2013 (Cruijff / Tirion-De Jong), NJ 2015-13, nr. 112.
(...) Het Cruijff-arrest [IEF 12766] is belangrijk omdat de Hoge Raad, mede op basis van de rechtspraak van het EHRM, nu ook het commerciële portretrecht situeert binnen de werkingssfeer van art. 8 EVRM. “Juist bij de personen die door hun beroepsuitoefening bekendheid genieten, kunnen commerciële belangen gemoeid zijn bij de openbaarmaking van hun portret. Ook dergelijke belangen vinden onder art. 8 EVRM bescherming […]” (r.o. 3.6.3). De door het portretrecht beschermde zakelijke reputatie (‘verzilverbare populariteit’) is dus ook een aspect van het door art. 8 beschermde persoonlijkheidsrecht. Daarmee doorbreekt de HR het onderscheid tussen de morele en commerciële belangen van de geportretteerde. Beide soorten belangen vinden in art. 8 EVRM bescherming; hiermee zet de HR dus een belangrijke stap in de richting van de stellingen van Cruijff/Dommering.
Maar de Hoge Raad leidt uit de Straatsburgse jurisprudentie geen absoluut portretrecht af. “Niet geldt als uitgangspunt dat voor openbaarmaking steeds voorafgaande toestemming van de geportretteerde is vereist” (r.o. 3.5). Het op art. 8 EVRM geënte portretrecht zal steeds moeten worden afgewogen tegen de in art. 10 EVRM beschermde uitingsvrijheid. Dat had de HR overigens al eerder overwogen in het arrest Ferdi E. [HR 21 januari 1994, NJ 1994/473, m.nt D.W.F. Verkade]. Beide fundamentele rechten zijn in beginsel gelijkwaardig [EHRM 7 februari 2012 (Caroline von Hannover/Duitsland II)].