Gepubliceerd op dinsdag 20 juni 2023
IEF 21494
Rechtbanken ||
12 jun 2023
Rechtbanken 12 jun 2023, IEF 21494; ECLI:NL:RBNHO:2023:5381 (WFC c.s./Euro Cargo Aviation c.s.), https://delex.nl/artikelen/beslaglegging-krijgt-vleugels

Uitspraak ingezonden door Anne Bekema en Claire Pilaar, AC&R en Stijn Zonneveld, Resor

Beslaglegging krijgt vleugels

Rechtbank Noord-Holland 12 juni 2023, IEF 21494; ECLI:NL:RBHNHO:2023:5381 (World Freight Company c.s./Euro Cargo Aviation c.s.) In dit kort geding worden twee gevoegde zaken behandeld. World Freight Company c.s. (hierna: eisers) dagen Euro Cargo Aviation c.s. (hierna: verweerders) voor de rechter in de context van een groter overkoepelend geschil tussen eisers en verweerders, die allen in de vliegtuigindustrie werken. In dat overkoepelend proces staat de vraag centraal of een aantal oud-bestuurders van eisers tijdens hun dienstverband ook verweerders hebben gediend. In het kader van dat geschil hebben eisers tweemaal ex parte bewijsbeslag gevorderd, dat is toegewezen. Door het eerste bewijsbeslag is voor eiseres aanleiding ontstaan om een tweede bewijsbeslag te leggen, vanwege vermeend onrechtmatig gebruik van een softwareprogramma dat 'Cargonizer' - en later 'Cargovision' - heet. Bijkomend wordt gesteld dat verweerders inbreuk op bedrijfsgeheimen van eisers hebben gemaakt. Eisers vorderen inzage en afschrift van een grote hoeveelheid gegevens ten aanzien van de vermeend onrechtmatig gebruikte software, onder last van dwangsom. Als die vordering niet slaagt, stellen eisers een onafhankelijke derde voor die wél inzage krijgt in de gegevens. Verweerders eisen op hun beurt dat het beslag wordt opgeheven en dat eisers verboden wordt om opnieuw bewijsbeslag te leggen. 

De rechter begint zijn beoordeling met de opmerking dat, hoewel verweerders stellen dat er geen spoedeisend belang is, het belang van eisers gelegen is in de wens om vast te stellen of er voldoende aanleiding bestaat om een bodemprocedure in te stellen. Dat er een groot tijdsverloop tussen de twee beslagen ligt is voor de rechter geen reden om tot een ander onderdeel te komen. Het tweede grote verweer dat de rechter beoordeelt is een termijnverweer. Gedaagden stellen dat bij een conservatoir bewijsbeslag een termijn moet worden gesteld waarbinnen een eis moet worden gedaan door de beslagleggende partij. Aan deze termijn is niet voldaan, volgens verweerders, waarmee het beslag ook is vervallen. De rechter gaat daar niet in mee. Hij stelt vast dat er wel degelijk een eis is ingesteld, namelijk een vordering tot inzage. Deze kwalificeert als een eis in hoofdzaak, waardoor het beslag niet is vervallen. De voorzieningenrechter komt ook tot de conclusie dat de procedurele fouten die eisers en de door hen ingeschakelde deurwaarders hebben begaan (net) niet voldoende zijn om opheffing van het beslag te rechtvaardigen. Wél stelt de rechter dat 'van een ruimhartige invulling van de zorg voor het verdedigingsbelang geen sprake lijkt te zijn geweest.' 

Als laatste verweren noemen verweerders dat eisers geen rechtmatig belang hebben bij het leggen van beslag, omdat er geen sprake zou zijn van inbreuk op de auteursrechten of bedrijfsgeheimen van eisers. De rechter stelt al snel vast dat eisers niet het auteursrecht hebben. Hoewel zij een externe programmeur hebben ingehuurd en aangestuurd, waardoor zij in beginsel het werkgeversauteursrecht hebben verkregen op de broncodes van de software, stelt de rechter dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen eisers en de programmeur. Er was dus ook geen werkgeverschap dat als verkrijgingsgrond voor het auteursrecht kan fungeren. Ook andere argumenten van eisers mogen niet baten - volgens de rechter is er zelfs geen sprake geweest van een openbaring van de broncode. In het verlengde van deze redenering is de rechter ook niet overtuigd dat eisers een bedrijfsgeheim in handen hebben, noch dat verweerders op enige manier inbreuk hebben gemaakt op enige plicht ten aanzien van eisers. 

De rechter komt tot de uiteindelijke conclusie dat er geen sprake is van een grond die het beslag rechtvaardigt, in een vernietigende uitspraak. Hij doet het beslag opheffen en verbiedt eisers om nogmaals beslag te leggen, tot het geschil verder gevorderd is.

5.33 De voorzieningenrechter is van oordeel dat KAS geen beroep op artikel 7 Aw toekomt. Het is namelijk niet aannemelijk geworden dat de overeenkomst tot het verlenen van diensten tussen [A.] en KAS (zie: r.o. 2.4) kwalificeert als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. Niet is gebleken dat sprake is van een zodanige gezagsverhouding dat gesproken kan worden van een arbeidsrelatie. Blijkens de overeenkomst is [A.] als zzp’er ingeschakeld door KAS en zijn zij nadrukkelijk overeengekomen dat zij geen intentie hadden om een arbeidsovereenkomst aan te gaan. WFC c.s. heeft het bestaan van een gezagsverhouding tussen KAS en [A.] ook niet (nader) onderbouwd, terwijl dit wel op haar weg had gelegen vanwege de betwisting door ECA c.s. In dit verband heeft WFC c.s. zich alleen beroepen op het vermoeden van artikel 7:610a BW, aangezien [A.] meer dan 20 uur per maand arbeid verrichtte voor meer dan drie maanden. KAS komt als derde echter geen beroep toe op dit vermoeden, omdat dit is bedoeld ter bescherming van pseudo-opdrachtnemers tegen onduidelijke en variabele arbeidsrelaties, welke onduidelijkheid ten koste gaat van de werknemer. Dat hiervan sprake was in het geval van [A.] is niet gesteld of gebleken. Het vermoeden strekt in ieder geval niet tot bescherming van de belangen van KAS. Bovendien is het niet zo dat uit de in artikel 7:610a BW vermelde kwantiteit van arbeid de aanwezigheid van een gezagsverhouding mag worden afgeleid in het kader van artikel 7 Aw.2

5.47 Zoals hiervoor al is overwogen, meent de voorzieningenrechter dat hij door WFC op het verkeerde been is gezet en lijkt het erop dat de instructies in het verlof tot tweemaal toe niet of niet behoorlijk zijn nageleefd, doordat geen gedetailleerde beschrijving is verstrekt en [gedaagde/eiser2] onvoldoende informatief is gewezen op de voorwaarde over de aanwezigheid van een advocaat. Ook de wijze waarop tijdens de beslaglegging overigens met de verdedigingsbelangen van de beslagenen is omgesprongen verdient op het eerste gezicht niet de schoonheidsprijs. Het hele traject tot nu toe ziet er, op de keper beschouwd, nogal agressief uit. Dit geldt in het bijzonder ten aanzien van [gedaagde/eiser2], op wie het bewijsbeslag als buiten het geschil staande derde een extra grote impact heeft gehad.

Mede gelet op de inhoudelijk vooralsnog zwak onderbouwde basis van de aanspraken van WFC c.s. brengt dit een en ander mee dat de vorderingen tot inzage in het onder beslag liggende materiaal op dit moment niet toewijsbaar zijn. Over de verdere consequenties wordt in reconventie overwogen.