Gepubliceerd op maandag 15 mei 2023
IEF 21415
HvJ EU ||
11 mei 2023
HvJ EU 11 mei 2023, IEF 21415; ECLI:EU:C:2023:400 (Kopiosto tegen Finland ), https://delex.nl/artikelen/conclusie-a-g-hvj-eu-de-bevoegdheid-van-collectieve-beheersorganisaties

Conclusie A-G HvJ EU: De bevoegdheid van collectieve beheersorganisaties

Conclusie AG HvJ EU 11 mei 2023, IEF 21515, IEFbe 3652; ECLI:EU:C:2023:400 (Prejudiciële verwijzing) Advocaat-Generaal Szpunar geeft in zijn conclusie antwoord op een drietal prejudiciële vragen die zijn gesteld aan het Hof van Justitie (hierna: het Hof). De vragen zijn gesteld naar aanleiding van een zaak tussen Kopiosto en Telia Finland. Kopiosto is een collectieve beheersorganisatie die auteursrechthouders vertegenwoordigt en erkend is door het Finse ministerie van Onderwijs en Cultuur om verruimde licenties te verlenen. Telia Finland (hierna: Telia) is een bedrijf dat een kabeltelevisienet exploiteert en signalen van binnenlandse televisiezenders doorgeeft voor openbare ontvangst.

In 2018 heeft Kopiosto een vordering ingesteld tegen Telia wegens een vermeende inbreuk op het auteursrecht. De vorderingen van Kopiosto werden in 2019 door dezelfde rechter niet-ontvankelijk verklaard omdat de organisatie niet bevoegd zou zijn om in eigen naam vorderingen wegens auteursrechtinbreuk in te stellen. Kopiosto is tegen deze beslissing in hoger beroep gegaan bij de hoogste rechter in Finland. Kopisto beweert dat ze een 'rechtstreeks belang' hebben om in geschillen over rechten die onder hun verleende licenties vallen, juridische stappen te ondernemen. Vanwege het ontbreken van relevante nationale regelgeving in deze zaak, heeft de rechter de zaak geschorst en prejudiciële vragen aan het Hof gesteld.

De eerste vraag is of collectieve beheersorganisaties een specifiek erkend recht nodig hebben om in eigen naam een vordering in te stellen. De tweede vraag heeft betrekking op de interpretatie van de term 'rechtstreeks belang bij de verdediging van de auteursrechten van de rechthebbenden die zij vertegenwoordigt' zoals beschreven in de Richtlijn betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten. De derde vraag gaat over welke betekenis moet worden gehecht aan het feit dat de organisatie ook auteurs vertegenwoordigt die haar niet hebben gemachtigd om hun rechten te beheren.

Advocaat-Generaal Szpunar stelt dat de bevoegdheid van collectieve beheersorganisaties om maatregelen, procedures en rechtsmiddelen aan te vragen afhangt van de erkenning van hun procesbevoegdheid. Deze bevoegdheid kan voortvloeien uit de algemene juridische context, op voorwaarde dat de omvang ervan en de gevolgen ervan voor rechtzoekenden duidelijk en nauwkeurig zijn bepaald. Daarnaast concludeert hij dat lidstaten niet verplicht zijn te erkennen dat collectieve beheersorganisaties een 'rechtstreeks belang' hebben om in eigen naam op te treden tegen auteursrechtinbreuk.

Szpunar concludeert dat collectieve beheersorganisaties dus niet automatisch het recht hebben om in eigen naam vorderingen in te stellen, tenzij dit expliciet wordt erkend door nationale wetgeving.

68.      In het licht van de voorgaande opmerkingen geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Korkein oikeus als volgt te beantwoorden:

„1)      De bevoegdheid van organisaties voor het collectieve beheer van intellectuele-eigendomsrechten om te verzoeken om toepassing van de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen als bedoeld in hoofdstuk II van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, in de zin van artikel 4, onder c), van deze richtlijn, hangt af van de erkenning van hun procesbevoegdheid in het kader van de verdediging van de individuele rechten met het beheer waarvan zij zijn belast. Bij gebreke van daartoe strekkende bepalingen in de toepasselijke wetgeving, kan deze bevoegdheid voortvloeien uit de algemene juridische context, mits de omvang van die bevoegdheid en de gevolgen ervan voor de situatie van rechtzoekenden op voldoende nauwkeurige en duidelijke wijze zijn bepaald.

2)      De bepalingen van artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48 moeten aldus worden uitgelegd dat de lidstaten niet verplicht zijn te erkennen dat de in die bepalingen bedoelde organisaties, die bevoegd zijn voor de verlening van collectieve licenties, een rechtstreeks belang hebben om in eigen naam te verzoeken om toepassing van de in hoofdstuk II van deze richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, zoals de vordering wegens inbreuk op het auteursrecht, wanneer een dergelijk belang niet voortvloeit uit de toepasselijke nationale regelingen.”