4 dec 2020
Uitspraak ingezonden door Roderick Chalmers, AKD en Charlotte Vrendenbarg, Universiteit Leiden.
Conclusie A-G inzake DOC tegen Dairy Partners
HR Conclusie A-G 4 december 2020, IEF 19633; ECLI:NL:PHR:2020:1215 (DOC Dairy Partners tegen Dairy Partners) In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld over de beschermingsomvang van een beschrijvende handelsnaam [IEF 18744]. Is het voeren van een daarmee overeenstemmende handelsnaam reeds verboden op de enkele grond dat verwarring tussen de betrokken ondernemingen is te duchten (als bedoeld in art. 5 Handelsnaamwet) of zijn voor onrechtmatig gebruik bijkomende omstandigheden vereist? Sinds het arrest in de zaak Artiestenverloningen van 11 december 2015, [IEF 15523], over een !outer beschrijvende domeinnaam bestaat er over deze kwestie verdeeldheid in de vakliteratuur.
Beantwoording van de prejudiciële vragen door A-G Drijber:
De eerste prejudiciële vraag: beoordeling
(...)
3.30 lk concludeer dat de besproken tegenwerpingen niet van voldoende gewicht zijn om een keuze te maken voor de 'bijkomstige-omstandigheden-leer'. Bij toepassing van art. 5 Hnw geldt voor bescherming van een in meer of mindere mate beschrijvende handelsnaam naast het vereiste dat verwarring is te duchten niet het vereiste van de aanwezigheid van bijkomende omstandigheden zoals bedoeld in het arrest Artiestenverloning.
De tweede prejudiciële vraag: betekenis van een zekere mate van bekendheid
(...)
3.35 lk concludeer dat voor de toetsing aan art. 5 Hnw betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de ingeroepen oudere handelsnaam (een zekere mate van) bekendheid heeft verworven. De bekendheid van de handelsnaam vormt een factor bij de toepassing van art. 5 Hnw. Hieruit volgt dat het antwoord op de eerste prejudiciele vraag niet anders komt te luiden.
Vraag 3: hoe kan monopolisering van de taal door beschrijvende handelsnamen worden voorkomen?
3.36 De derde prejudiciële vraag is gesteld voor het geval dat de eerste prejudiciele vraag ontkennend wordt beantwoord.
3.37 lk heb voorgesteld om de eerste vraag ontkennend te beantwoorden. Bij de bespreking van de eerste vraag heb ik toegelicht op welke wijzen monopolisering van de taal door beschrijvende handelsnamen kan worden voorkomen. lk verwijs daarnaar. Daarom hoeft de derde vraag niet apart te worden beantwoord.