21 apr 2017
Conclusie ingezonden door Margriet Koedooder, De Vos & Partners en Thijs van Aerde, Houthoff Buruma.
Conclusie AG: Hofs beoordeling in het licht van de nieuwe Wet auteurscontractenrecht is uiteindelijk wel te billijken
Conclusie HR 21 april 2017, IEF 16760; ECLI:NL:PHR:2017:321 (Nanada tegen Kooymans) Auteurscontractenrecht. Conclusie: Ik concludeer tot niet ontvankelijkheid van Van Kooten en in het principaal cassatieberoep verder tot verwerping. Lezenswaardige conclusie.
Het gaat in deze zaak om de beëindiging van muziekuitgavecontracten uit 1971 to t en met 1991 tussen de popgroep de Golden Earring en Nanada c.s. Het hof [IEF 14826] oordeelt kort gezegd dat de (buitengerechtelijke) ontbinding van de overeenkomsten door Kooymans c.s. geen effect sorteert, maar dat Kooymans c.s. de overeenkomsten per 28 augustus 2011 wel rechtsgeldig (tussentijds) hebben opgezegd. De muziekuitgavecontracten, die niet voorzien in een mogelijkheid van tussentijdse beëindiging, vertonen volgens het hof gelijkenis met duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd en zijn daarom in beginsel opzegbaar. Het hof oordeelt dat gelet op de duur van der partijen relatie en het tijdvak dat is verstreken tussen de (niet slagende) primiar en subsidiair aangedragen buitengerechtelijke ontbinding uit augustus 2010 enerzijds en de meer subsidiair voorgestelde opzegging wegens gewijzigde omstandigheden uit augustus 2011 (12 maanden) anderzijds, partijen vanaf 28 augustus 2011 ontslaat van hun verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomsten en dat de opzegging, gezien de eisen van redelijkheid en billijkheid, met zich brengt dat Nanada c.s. gehouden zijn de muziekuitgaverechten terug over te dragen aan Kooymans c.s.
Bij en in de beoordeling van deze zaak speelt op de achtergrond de doorgaans zwakke(re) (onderhandelings)positie waarin artiesten verkeren ten opzichte van de exploitanten die hunwerken uitgeven^. Met de inwerkingtreding van de Wet auteurscontractenrecht^ op 1 juli 2015 - die voor een belangrijk dwingendrechtelijk deel onmiddellijke werking heeft en dus ook geldt voor de bestaande muziekuitgavecontracten uit onze procedure - heeft de wetgever beoogd deze zwakke(re) positie van artiesten te verbeteren^.
Het lijkt erop dat het hof zich in onze zaak - toen de Wet auteurscontractenrecht nog bij de Eerste Kamer lag'* - bij de uitleg van de muziekuitgavecontracten al door dat wetsvoorstel heeft laten inspireren^. De beoordeling van het hof is in het licht van deze nieuwe wettelijke regeling in mijn analyse uiteindelijk wel te billijken. Een andere benadering is evenwel ook denkbaar, zoals ik aan het eind zal schetsen.
(...)