Gepubliceerd op maandag 13 februari 2023
IEF 21226
Hoge Raad ||
6 jan 2023
Hoge Raad 6 jan 2023, IEF 21226; ECLI:NL:PHR:2023:30 (Kwantum tegen Vitra), https://delex.nl/artikelen/conclusie-pg-stellen-prejudiciele-vragen-niet-noodzakelijk

Conclusie PG: stellen prejudiciële vragen niet noodzakelijk

HR Conclusie P-G 6 januari 2023, IEF 21226; ECLI:NL:PHR:2023:30 (Kwantum tegen Vitra) Op 15 oktober 2021 heeft de P-G reeds geconcludeerd tot vernietiging in het principaal beroep en tot verwerping in het voorwaardelijk incidenteel beroep. Op 23 september 2022 heeft de Hoge Raad een tussenarrest gewezen. De Hoge Raad ziet in het door het Hof van Justitie gewezen arrest van 8 september 2020 (het RAAP-arrest) aanleiding ‘om de stelling dat de materiële-reciprociteitstoets in deze zaak niet van toepassing is, te onderzoeken op een andere rechtsgrond dan in het middel is aangevoerd’. Over die andere rechtsgrond is de HR voornemens prejudiciële vragen te stellen. In het tussenarrest zijn daartoe drie vragen van uitleg geformuleerd. In deze aanvullende conclusie gaat de P-G in op de Unierechtelijke vragen die in het tussenarrest aan de orde zijn gesteld.

 

De P-G legt in deze aanvullende conclusie het RAAP-arrest naast de onderhavige zaak. De boodschap van het RAAP-arrest is, aldus de PG: reciprociteit richting derde landen mag, mits de EU dat regelt. De belangrijkste feitelijke verschillen tussen beide zaken is ten eerste dat de zaak RAAP gaat over de verenigbaarheid van een nationale wettelijke maatregel met het Unirecht. In deze zaak (Kwantum tegen Vitra) is geen nationale wettelijke maatregel aan de orde, maar uitsluitend een bepaling uit een internationaal verdrag. Daarnaast is in de onderhavige zaak een ander international verdrag aan de orde (de Berner Conventie) dat voor het releveante onderwerp niet voorziet in de mogelijkheid een voorbehoud te maken maar een uniforme materiële recopriciteitsregeleing bevat (art. 2 lid 7 BC).

De P-G acht het stellen van de in het tussenarrest voorgestelde prejudiciële vragen niet noodzakelijk, nu het Handvest niet van toepassing is (nu het om een bindende bepaling uit een international verdrag gaat, kan niet gesteld worden dat het Handvest ‘tot uitvoer wordt gebracht’). En ook al zou het Handvest wel van toepassing zijn, dan voldoet de materiële-reciprociteitsregeling van art. 2 lid 7 BC aan de vereisten van art. 52 lid 1 Handvest (beperking grondrecht). Indien de Hoge Raad alsnog oordeelt dat in deze zaak over de RAAP-problematiek prejudiciële vragen moeten worden gesteld, heeft de P-G een voorstel om deze vragen uit te breiden.

4. 95 In deze aanvullende conclusie heb ik deze zaak gelegd naast het RAAP-arrest van het Hof van Justitie, dat de aanleiding heeft gevormd voor het tussenarrest. De boodschap van het RAAParrest is: reciprociteit richting derde landen mag, mits de EU dat regelt. 

4.96 De belangrijkste feitelijke verschillen tussen beide zaken zijn in de eerste plaats dat de zaak RAAP gaat over de verenigbaarheid van een nationale wettelijke maatregel met het Unierecht, in het bijzonder met een in een EU-richtlijn opgenomen harmonisatiebepaling. In de onderhavige zaak is geen nationale wettelijke maatregel aan de orde, maar uitsluitend een bepaling uit een internationaal verdrag.

4.97 In de tweede plaats ziet het gedeelte van het RAAP-arrest waarin oordelen worden gegeven over beperkingen op het Handvest en over de ‘externe bevoegdheden’ van de Europese Unie, op een voorbehoud dat een derde land heeft gemaakt in het kader van een internationaal verdrag (het WPPT, waarbij de EU partij is). Bepaald werd dat alleen de Europese Unie op een dergelijk voorbehoud een (uniform) antwoord mag geven en de lidstaten dat daarom niet (langer) op hun eigen houtje mogen doen. Als gevolg daarvan heeft het RAAP-arrest een gat doen ontstaan, dat de Commissie wil gaan dichten met een reciprociteitsregeling op EU-niveau. In de onderhavige zaak is een ander internationaal verdrag aan de orde (de Berner Conventie, waarbij de EU geen partij is), dat voor het relevante onderwerp niet voorziet in de mogelijkheid een voorbehoud te maken maar een uniforme materiële-reciprociteitsregeling bevat (art. 2 lid 7 BC). Daarmee is de rechtssituatie duidelijk en is een maatregel van de Europese Unie niet nodig.

4.98 Met deze verschillen hangt direct samen dat in de zaak RAAP er geen twijfel over kon bestaan dat het litigieuze IE-recht (een vergoedingsrecht voor uitvoerende kunstenaars op grond van een EU-richtlijn) binnen het toepassingsgebied van het Handvest viel. Hier is aan de orde de toepassing van een bindende bepaling uit een internationaal verdrag door de rechter. In dat kader kan niet worden gezegd dat het Handvest ‘tot uitvoer wordt gebracht’ in de zin van art. 51 lid 1 Handvest. Het Handvest is naar mijn mening daarom niet van toepassing. Maar ook als dat wel zo is, dan voldoet de materiële-reciprociteitsregeling van art. 2 lid 7 BC aan de vereisten die art. 52 lid 1 Handvest aan een beperking van een grondrecht stelt. Om deze redenen acht ik het stellen van de in het tussenarrest voorgestelde prejudiciële vragen niet noodzakelijk.

4.102 Tot slot: indien uw Raad in lijn met het tussenarrest oordeelt dat in deze zaak over de RAAP-problematiek prejudiciële vragen moeten worden gesteld, zou ik in overweging willen geven de voorgestelde vragen uit te breiden met de vragen of:

  •  de toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7, tweede zin, BC door de nationale rechter op grond van art. 51 lid 1 Handvest binnen het toepassingsgebied van het Handvest valt;
  • zo ja, of het toepassen van materiële reciprociteit binnen de Europese Unie op een voorwerp van toegepaste kunst uit een derde land in strijd is met art. 17 lid 2 Handvest, in samenhang met de Auteursrechtrichtlijn;
  • het, gelet op het RAAP-arrest, in dat verband verschil maakt als materiële reciprociteit vastligt in een bindende bepaling van een internationaal verdrag, en niet het antwoord vormt op een door een derde land gemaakt voorbehoud;
  • het uitmaakt dat de Europese Unie, op grond van art. 9 TRIPs-Overeenkomst en art. 1 lid 4 WIPO-Auteursrechtverdrag (WCT), zich ertoe heeft verbonden zich te voegen naar art. 1 tot met 21 BC, waaronder derhalve art. 2 lid 7 BC;
  • aan de in art. 52 lid 1 Handvest gestelde voorwaarde dat een beperking op een grondrecht uit het Handvest ‘bij wet moet worden gesteld’, is voldaan als die beperking is neergelegd in een bindende bepaling van internationaal recht;
  • aan de in art. 52 lid 1 Handvest gestelde voorwaarden dat een beperking op een grondrecht uit het Handvest geschikt, noodzakelijk en evenredig moet zijn, is voldaan als die beperking inhoudt dat auteursrechtelijke bescherming wordt onthouden op grond van het ontbreken van materiële reciprociteit;
  • in de omstandigheden als hier aan de orde is voldaan aan de voorwaarden van art. 351, eerste alinea, VWEU in Nederland en/of in België, rekening houdend met het feit dat het land van oorsprong in deze zaak op 1 maart 1989 tot de Berner Conventie is toegetreden.