Gepubliceerd op dinsdag 5 maart 2024
IEF 21914
Hoge Raad ||
29 jan 1993
Hoge Raad 29 jan 1993, IEF 21914; ECLI:NL:PHR:1993:42 (NVPI tegen verweerder), https://delex.nl/artikelen/conclusie-uit-1993-inzake-de-ontvankelijkheid-van-nvpi-bij-collectieve-actie

Conclusie uit 1993 inzake de ontvankelijkheid van NVPI bij collectieve actie

Parket bij de Hoge Raad 29 januari 1993, IEF 21914; ECLI:NL:PHR:1993:42 (NVPI tegen verweerder). Nederlandse Vereniging Van Producenten En Importeurs Van Beeld- En Geluidsdragers (hierna: NVPI) is een belangenorganisatie en wil optreden tegen vermeende inbreuk door verweerder. De verweerder zou ongeautoriseerde geluidsdragers, waarvan de leden van NVPI rechthebbenden zijn, hebben gereproduceerd en verhandeld. In onderhavige conclusie gaat de AG in op de vraag of NVPI ontvankelijk te verklaren is. Het gerechtshof in Den Haag (hierna: hof) heeft een onjuiste maatstaf gebruikt, aldus de de AG. Het gaat er niet om of aan de ingestelde vordering óók belangen ten grondslag liggen voor de behartiging waarvan de NVPI niet representatief is. Die omstandigheid kan er op zichzelf slechts toe leiden de vordering niet in volle omvang toe te wijzen. Verder is de AG het met het hof eens dat NVPI in haar dagvaarding niet duidelijk had gemaakt dat zij als vertegenwoordiger en het niet toelaatbaar is dit achteraf nog te wijzigen. Het achteraf uitbreiden van het aantal vertegenwoordigen en het wijzigen van eigen partijpositie naar zaakwaarnemer is evenmin toelaatbaar.

4.1.3.4. Op het stuk van de representativiteit heef het hof, naar ik zou menen, een onjuiste maatstaf aangelegd. Het gaat er niet om of aan de ingestelde vordering óók belangen ten grondslag liggen voor de behartiging waarvan de NVPI niet representatief is. Die omstandigheid kan er op zichzelf slechts toe leiden – zoals in eerste aanleg is gebeurd – de vordering niet in volle omvang toe te wijzen. Uit het bestreden arrest volgt (in ’s hofs benadering: begrijpelijkerwijs) niet dat het hof de NVPI niet representatief voor de belangen van haar eigen leden heeft geacht.

Acht men dat laatste voldoende – met een daaraan aangepaste beperking van de gevraagde voorziening – dan is niet alleen aan de voorwaarde van de statutaire doelstelling voldaan, maar – althans voor zover het gaat om de belangen van de leden van de NVPI – ook aan de voorwaarde van representativiteit19.

4.2.2.3. Ik veronderstel dat het hof, door te overwegen dat de (inleidende) dagvaarding niet duidelijk maakte dat de NVPI anders dan uit eigen hoofde ageerde, tot uitdrukking heeft willen brengen dat art. 134 Rv. in een dagvaardingsprocedure niet toestaat verandering te brengen in de hoedanigheid waarin een eiser ageert, omdat zulk een verandering zou neerkomen op een verandering in de persoon van een procespartij, i.c. de eiser. Art. 134 ziet alleen op wijziging van de eis en de gronden waarop deze berust.

Die opvatting is m.i. juist. Weliswaar zou de NVPI formeel procespartij blijven, maar doordat haar handelen de volmachtgevers zou worden toegerekend (art. 3:66, lid 1, BW), zouden deze laatsten materieel procespartij worden. Als vertegenwoordigster van de volmachtgevers zou de NVPI in een andere kwaliteit optreden dan wie waarin zij de procedure aanhangig had gemaakt.

De (verdere) uitbreiding van het aantal vertegenwoordigden was om dezelfde reden, gezien art. 347 Rv., in appel evenmin toegestaan. Of dit laatste, omdat het eerst gevraagd werd ter gelegenheid van de pleidooien in appel, ook in strijd was met een goede procesorde doet daardoor niet terzake.

Subonderdeel b, dat (voor zover van belang) verdedigt dat niet is in te zien waaraan de rechter de vrijheid zou ontlenen om aan feitelijke stellingen als hier bedoeld bij de vorming van zijn oordeel voorbij te gaan, faalt derhalve.