6 dec 2016
Dat bij intikken voor- en achternaam op Google de volledige naam wordt genoemd, is onvoldoende
Hof Den Haag 6 december 2016, IEF 16427; ECLI:NL:GHDHA:2016:3513 (Arthur van M. tegen AD) Mediarecht. Vrijheid van meningsuiting. Persoonlijke levenssfeer. De vraag is of AD gehouden is een publicatie te verwijderen dan wel naamsaanduiding in te korten tot voorletter en eerste letter achternaam in artikel "6 jaar cel voor opdracht huurmoord escortbaas". Eiser is veroordeeld wegens het plegen van een ernstig strafbaar feit, melding daarvan is conform in de journalistiek gebruikelijke wijze van vermelding voornaam en eerste letter van de achternaam gedaan. In een tv-uitzending van SBS6 en zelfs in het persbericht van het Hof Amsterdam wordt dit zo gedaan. Er bestaat geen algemene rechtsregel die verbiedt de voornaam van een verdachte of veroordeelde in een perspublicatie op te nemen. Dat door het intikken van voor- en eerste letter achternaam op Google de volledige achternaam op een hoge plaats bij de zoekresultaten verschijnt, legt onvoldoende gewicht in de schaal.
Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
14. Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof het volgende voorop. In deze zaak is sprake van een botsing tussen het recht op vrijheid van meningsuiting dat aan de pers toekomt, en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [appellant] , die in een strafvonnis waartegen hoger beroep loopt, is veroordeeld wegens het plegen van een ernstig strafbaar feit. Bij dit conflict van rechten moet het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten in het concrete geval zwaarder weegt, worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden. Daarbij komt aan de positie van de pers bijzondere betekenis toe, gelet op enerzijds de taak van de pers om informatie en ideeën van publiek belang te verspreiden en om zijn vitale rol van publieke waakhond te spelen en anderzijds het recht van het publiek informatie en ideeën te ontvangen. Bij genoemde afweging geldt niet als uitgangspunt dat steeds voorrang toekomt aan het door art. 7 Grondwet en art. 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting. Voor de door art. 8 EVRM beschermde rechten geldt hetzelfde. De toetsing dient in één keer te geschieden waarbij het oordeel dat een van beide rechten, gelet op alle ter zake dienende omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht, meebrengt dat de inbreuk op het andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van art. 10 lid 2 EVRM, dan wel van art. 8 lid 2 EVRM.
15. Het hof is evenals de voorzieningenrechter in eerste aanleg van oordeel dat het recht op vrijheid van meningsuiting van AD in dit geval dient te prevaleren. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het gewraakte artikel niet de achternaam van [appellant] noemt maar slechts de eerste letter daarvan en dat, naar van algemene bekendheid is, het journalistiek niet ongebruikelijk is om een verdachte in publicaties met voornaam en de eerste letter van de achternaam aan te duiden. Er bestaat dan ook geen algemene rechtsregel die verbiedt de voornaam van een verdachte of veroordeelde in een perspublicatie op te nemen. Verder neemt het hof in aanmerking dat voorafgaand aan het verschijnen van de onderhavige AD-publicatie, [appellant] reeds het onderwerp was geweest van een televisieuitzending op SBS 6 waarin hij volledig herkenbaar en niet-anoniem in beeld werd gebracht met betrekking tot dezelfde feiten als waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld en waarbij hij herhaaldelijk en consequent werd aangeduid als [voornaam appellant] ” en [voornaam + eerste letter achternaam] .”. Tevens is hierbij van belang dat [appellant] door zijn toenmalige advocaat in de strafzaak “ [voornaam + eerste letter achternaam] .” werd genoemd. Ook was [appellant] voorafgaand aan de verschijning van de onderhavige publicatie reeds het onderwerp van een aanzienlijk aantal perspublicaties betreffende de strafzaak, waarin hij eveneens werd aangeduid als “ [voornaam + eerste letter achternaam] .”. Zelfs in een persbericht van het gerechtshof Amsterdam d.d. 2 februari 2015 in het hoger beroep in de strafzaak tegen [appellant] wordt hij aangeduid als “ [voornaam + eerste letter achternaam] .” Aldus was de voornaam van [appellant] voorafgaand aan het verschijnen van het onderhavige AD-artikel reeds publiekelijk bekend. Verder neemt het hof in aanmerking dat [appellant] niet slechts een verdachte is, maar ook in een strafrechtelijk vonnis is veroordeeld en dat het AD-artikel niet anders doet dan relateren wat er in dat vonnis staat. Dat dat vonnis berustte op onjuiste of onvolledige feiten waardoor er een grote kans bestaat dat de uitspraak in hoger beroep (substantieel) anders zal komen te luiden, is niet, althans onvoldoende gemotiveerd, gesteld. Anders dan [appellant] betoogt, leert een vergelijking van het strafvonnis met het AD-artikel dat laatstgenoemd stuk geen onjuistheden of onjuiste suggesties bevat. Het hof neemt op dit punt de overwegingen van de voorzieningenrechter over en maakt deze tot de zijne (r.o. 4.4 onder i tot en met vi). Dat door het intikken van de aanduiding “ [voornaam + eerste letter achternaam] .” op Google de volledige achternaam van [appellant] op een hoge plaats bij de zoekresultaten verschijnt, zoals [appellant] stelt, legt gezien de hiervoor vermelde omstandigheden onvoldoende gewicht in de schaal.