13 mrt 2020
Documentairemakers hoeven materiaal over sushiketen niet te verstrekken
Vzr. Rechtbank Amsterdam 13 maart 2020, IEF 19155, IT 3111; ECLI:NL:RBAMS:2020:1728 (Fiod-film) Kort geding. Eiser expoiteert een landelijke sushirestaurantketen en is gedaagde in een strafzaak, op verdenking van belastingfraude. Gedaagden (in deze zaak) zijn betrokken bij de totstandkoming van een documentaire met de werktitel “Het Werk van de FIOD”. Ten behoeve van die film is op 11 juli 2014 een mediacontract afgesloten tussen het OM en de producent van de film. KRO-NCRV is van plan de film op televisie uit te zenden. In artikelen in NRC over de totstandkoming van de film staat onder meer dat de strafzaak van eiser zonder zijn medeweten centraal staat, en dat geheime tapgesprekken zijn gefilmd.
Eisers vorderen o.a. inzage in het ruwe beeld- en geluidsmateriaal, afgifte van harddisks en transcripties van de tapgesprekken. De gevraagde voorziening wordt geweigerd. In het licht van de gegeven omstandigheden hebben gedaagden voldoende rekening gehouden met de privacybelangen van eisers. De omstandigheid dat gedaagden bij de totstandkoming van de film wellicht gebruik hebben gemaakt van informatie waarvan de verkrijging op gespannen voet staat met in acht te nemen ambtsgeheimen, is onvoldoende om op voorhand tot inperking van de journalistieke vrijheden over te gaan. Ook uit artikel 15 AVG volgt niet dat eisers zonder meer een recht op inzage hebben in over hen verzameld materiaal. Voor zover gedaagden aangemerkt moeten worden als verwerkingsverantwoordelijke komt daarbij dat zij zich met succes kunnen beroepen op de journalistieke exceptie in de (artikelen 43 Uitvoeringswet AVG jo. 85) AVG.
4.2.
Eisers vorderen dat gedaagden wordt bevolen om over te gaan tot afgifte van, althans inzage in, al het materiaal dat zij ten behoeve van de totstandkoming van de Film hebben verzameld en alles wat daarmee samenhangt. Gedaagden hebben dit materiaal bijeengebracht en overeenkomsten gesloten (althans de producent) in het kader van hun journalistieke werkzaamheden. Anders dan eisers hebben gesteld is niet aannemelijk geworden dat het hier gaat om een in opdracht van de Staat (het OM en de FIOD) gemaakte propagandafilm. Daarvoor bestaan onvoldoende aanwijzingen, zodat geen gegronde reden bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van gedaagden, dat het initiatief tot het maken van de documentaire van hen is uitgegaan en dat zij de inhoudelijke en creatieve eindverantwoordelijkheid hebben. De omstandigheid dat het OM zich het recht heeft voorbehouden om passages uit de Film te schrappen, doet daaraan niet bij voorbaat af.4.3.
Toewijzing van de vorderingen van eisers zou dan ook een beperking inhouden van het in artikel 10 lid 1 EVRM (Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden) vastgelegde recht op vrijheid van meningsuiting, waaronder ook valt de vrije journalistieke informatiegaring. Een dergelijke beperking is ingevolge artikel 10 lid 2 EVRM slechts toegestaan, indien deze bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving ter bescherming van de in artikel 10 lid 2 genoemde belangen, waaronder de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. Daarnaast dient een dergelijke beperking proportioneel te zijn. Bij de beantwoording van de vraag of aan deze voorwaarden is voldaan dienen alle omstandigheden van het betrokken geval in ogenschouw te worden genomen. Van belang in dit concrete geval is dat nog niet bekend is hoe de Film er uiteindelijk uit zal zien en of en wanneer wordt uitgezonden. De gevraagde voorzieningen zien dus op ingrijpen op voorhand door inzage of afgifte aan anderen dan degenen die betrokken zijn geweest bij het maken van de film, waaronder medewerkers van de FIOD en het OM. Gezien de waakhondfunctie van de pers en een ‘chilling effect’ dat van een dergelijk ingrijpen kan uitgaan, is daarbij uiterste terughoudendheid op zijn plaats.4.7 Gedaagden hebben verder aangevoerd bij de totstandkoming van de Film geen opnamen met verborgen camera’s of verborgen geluidsapparatuur te hebben gemaakt. Ook hebben zij verklaard dat de namen van eisers in de Film niet worden genoemd, dat [eiser 1] en [eiser 2] onherkenbaar zullen zijn, dat aan hen de gelegenheid zal worden geboden desgewenst voorafgaand aan uitzending een weerwoord te geven en dat het materiaal is opgeslagen in een kluis, onder strikte geheimhouding door betrokkenen.
4.9.
De omstandigheid dat gedaagden bij de totstandkoming van de Film wellicht gebruik hebben gemaakt van informatie waarvan de verkrijging op gespannen voet staat met in acht te nemen ambtsgeheimen, is onvoldoende om op voorhand tot inperking van de journalistieke vrijheden over te gaan.Eisers hebben op dit punt onder meer gesteld dat in strijd is gehandeld met de artikelen 7 van de Wet politiegegevens, 52 van de Wet justitiële en strafrechtelijke gegevens en 272 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. Voorshands bestaan echter onvoldoende aanwijzingen dat door toedoen van gedaagden bij het maken van de Film geheime informatie naar buiten komt of is gekomen. Als ambtsgeheimen zijn geschonden is dat de verantwoordelijkheid van (de medewerkers van) het OM en/of de FIOD, die geen partij zijn in dit kort geding. Ook het – voorlopige – oordeel van de rechtbank in de strafzaak aangehaald bij 2.9, dat de privacy van eisers is geschonden, ziet op de handelwijze van (medewerkers van) het OM, althans de FIOD, en niet op gedaagden. De rechtbank heeft die schending ook (nog) niet afgewogen tegen de overige belangen.
4.10.
Eisers hebben zich als grondslag voor hun vorderingen ook beroepen op de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), waarin in artikel 15 een inzagerecht is opgenomen. Het doel van deze bepaling is dat betrokkenen kennis kunnen nemen van persoonsgegevens die over hen zijn verzameld en kunnen controleren of deze gegevens juist zijn en rechtmatig zijn vastgelegd. Uit dit artikel volgt niet dat zij zonder meer een recht op inzage hebben in over hen verzameld materiaal. Voor zover gedaagden aangemerkt moeten worden als verwerkingsverantwoordelijke komt daarbij dat vooralsnog moet worden aangenomen dat zij zich met succes kunnen beroepen op de journalistieke exceptie in de (artikelen 43 Uitvoeringswet AVG jo. 85) AVG. Ook deze grond is dus voor toewijzing van de vorderingen onvoldoende.
Afbeelding: DesignNPrint, Pixabay.