Gepubliceerd op vrijdag 10 januari 2014
Doel had niet langs minder schadelijke weg kunnen spoedig kunnen worden bereikt
Hof Amsterdam 29 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3723 (appellant tegen 'Beter Wonen')
Mediarecht. Kort geding. Verbod op onjuiste internet- en perspublicaties. Afweging van meningsuiting en bescherming tegen verdachtmakingen. (art. 8 EVRM). De verdenkingen en aantijgingen vonden op het moment dat zij werden geuit, op zichzelf de nodige steun in de conclusies van diverse onderzoeksrapporten. Op het moment dat de uitlatingen werden gedaan was weinig waarschijnlijk dat het door appellant nagestreefde doel langs andere, voor geïntimeerden minder schadelijke weg met redelijke kans op spoedig succes had kunnen worden bereikt. Het was ook niet te voorzien dat de desbetreffende uitlatingen op andere wijze in de openbaarheid zouden (kunnen) komen.
3.9. De uitlatingen hebben betrekking op een vermeende misstand ten aanzien van het eventuele bestaan waarvan gedurende de afgelopen jaren hier te lande, naar feit van algemene bekendheid is, veel maatschappelijke onrust is ontstaan: de integriteit van het bestuur van een semi-publieke organisatie. De verdenkingen en aantijgingen vonden op het moment dat zij werden geuit, op zichzelf de nodige steun in de conclusies van het op 7 december 2009 uitgebrachte onderzoeksrapport-Van Veen (...), in het daaraan voorafgaande verzoek van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (verder: CFV) van februari 2009 aan het eerdere bestuur om een onafhankelijke onderzoekscommissie in te stellen in verband met signalen die het CFV eind 2008 hadden bereikt over een mogelijke bestuurs- en toezichtcrisis bij Beter Wonen en in de brief van het ministerie van VROM/WWI van 22 januari 2010, waarin onder meer "onontkoombaar" wordt geacht dat ten aanzien van een tweetal concreet aangeduide kwesties nader onderzoek wordt gedaan alsmede wordt opgemerkt dat "vanwege mogelijke andere onrechtmatigheden" ook nog een andere kwestie in dat nadere onderzoek zou moeten worden meegenomen en het desbetreffende onderzoek "een forensisch karakter" zal dienen te krijgen, "gericht op het handelen van een aantal personen". In verhouding tot alle voornoemde factoren is de inkleding van de verdenkingen door [appellant] redelijk beperkt van aard gebleven, nu [appellant] zijn uitlatingen (de publicatie van de artikelen) uitsluitend via zijn eigen, bij het publiek niet zonder meer bekende website heeft gedaan en daaraan geen nadere publiciteit heeft gegeven via bijvoorbeeld radio- of TV-interviews of publicatie(s) in dag- of weekbladen.
3.10. Op het moment dat de uitlatingen werden gedaan was weinig waarschijnlijk dat het door [appellant] nagestreefde doel langs andere, voor [geïntimeerden] minder schadelijke weg met redelijke kans op spoedig succes had kunnen worden bereikt – wat [geïntimeerden] ook niet voldoende concreet heeft gesteld – en was ook niet te voorzien dat de desbetreffende uitlatingen op andere wijze in de openbaarheid zouden (kunnen) komen: bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof is immers vast komen te staan dat het zogenoemde Integis-rapport, de resultante van het vervolgonderzoek naar de integriteit van het bestuur van Beter Wonen, voor het eerst (ten dele) door het bestuur is vrijgegeven op 22 juni 2012, dus nadat [appellant] in de publiciteit was getreden.
3.11. Wat betreft het gezag dat derden zullen toekennen aan de uitlatingen van [appellant] moet worden opgemerkt dat aan diens uitlatingen in zoverre gezag toekwam dat hij een voormalig lid van de Raad van Toezicht was, maar dat hij tegelijkertijd op dat moment in zoverre gezag miste dat zijn uitlatingen – zoals ook [geïntimeerden] hebben gesteld – ook als een rancuneuze reactie konden worden opgevat. Daarbij geldt ten slotte, zoals reeds (onder 3.8) overwogen, dat [appellant] geen namen van personen heeft genoemd, zodat slechts voor 'insiders' duidelijk kan zijn geweest op wie door hem werd gedoeld.
3.12. Het voorgaande voert het hof tot de slotsom dat, alle bijzondere omstandigheden tegen elkaar afgewogen, het belang van [appellant] om zich vrij te uiten zwaarder behoort te wegen dan de belangen waarvoor [geïntimeerden] opkomen en dat in dit geval derhalve het grootste gewicht moet toekomen aan het belang dat een (vermeende) misstand die de samenleving raakt door bekendmaking aan het grote publiek bestreden moet kunnen worden. Van een ontoelaatbare inbreuk op het in art. 8, tweede lid, EVRM gewaarborgde recht is derhalve geen sprake en de door [geïntimeerden] genoemde uitlatingen van [appellant] zijn jegens hen niet onrechtmatig te noemen. Een en ander brengt mee dat grief 3 en grief 4 slagen.