5 mrt 2024
E-mailcontact leidt tot schending postcontractuele verplichtingen
Hof 's Hertogenbosch 5 maart 2024, IEF 21978; ECLI:NL:GHSHE:2024:721 (Appellanten tegen geïntimideerden). In onderhavige zaak verwijten appellanten geïntimideerden dat zij (post)contractuele verplichtingen jegens hen hebben geschonden door openbaring van bedrijfsgeheimen, openbaring van auteursrechtelijk beschermde werken en schending van het tussen partijen overeengekomen non-concurrentiebeding. Geïntimideerde zou in het geheim na afloop van zijn samenwerking met Foam, voor Trocellen hebben gewerkt met als doel een concurrerende installatie te ontwerpen en hierbij vertrouwelijke kennis en IE-rechtelijk beschermd materiaal van appellanten hebben gebruikt. Appellanten vorderen, onder meer, schadevergoeding wegens het schenden van betreffende verplichtingen. Bij incidenteel vonnis heeft de rechtbank Limburg geoordeeld dat appellanten onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van een auteursrechtinbreuk [zie IEF 19006].
Het Gerechtshof (hierna: hof) wijst de vorderingen betreffende de schending van het non-concurrentiebeding toe voor zover deze zijn gebaseerd op het werken voor Trocellen tot en met 1 september 2018. Het beding had immers betrekking op samenwerkingen gedurende twaalf maanden, waardoor de vorderingen betreffende de latere periode niet toewijsbaar zijn. Het hof oordeelt dat sprake is van één overtreding die heeft voortgeduurd tot in elk geval 1 september 2018. In tegenstelling tot het oordeel van de rechtbank, legt het hof uit dat het geheimhoudingsbeding niet slechts betrekking heeft op bedrijfsgeheime informatie met betrekking tot de productie-installatie(s), maar op alle commercieel gevoelige informatie. Het hof is derhalve van oordeel dat geïntimideerden het beding hebben geschonden wegens het versturen van e-mails met vertrouwelijke informatie. Uit de overeenkomst blijkt niet dat de geheimhoudingsverplichting eindigt bij afloop van het non-concurrentie/relatiebeding. Het IE-beding, dat bepaalt dat alle rechten die bij geïntimideerde zijn opgekomen tijdens de looptijd van de opdracht toebehoren aan appellant, is naar het oordeel van hof ook overtreden door de verzending van de e-mails. Het hof verklaart voor recht dat geïntimideerden een boetebedrag van € 239.750,00 hebben verbeurd. Dit bedrag is gehalveerd om het forse, oorspronkelijke bedrag te matigen.
3.18. Naar het oordeel van het hof moet het geheimhoudingsbeding van artikel 8 worden uitgelegd in samenhang met de overige bepalingen die zijn opgenomen in de overeenkomst van opdracht. Tegen die achtergrond mocht [geïntimeerde] het geheimhoudingsbeding zo opvatten dat het [geïntimeerde] niet vrijstond om (bedrijfs)geheime informatie van [appellanten] met derden te delen. De bepaling draagt de titel “Geheimhouding”, terwijl ook lid 2 spreekt van een “geheimhoudingsplicht”. Deze terminologie veronderstelt dat de informatie waarop de bepaling betrekking heeft geheim is. Informatie die niet (meer) geheim is, kan immers ook niet geheim worden gehouden. Het hof betrekt hierbij het gegeven dat de overeenkomst van opdracht ziet op werkzaamheden die [geïntimeerde] als algemeen directeur bij [XXX] Foam uit zou voeren en in welk kader [geïntimeerde] kennis zou nemen van bedrijfsgevoelige informatie, waarbij [appellanten] redelijkerwijs een belang zouden hebben om te voorkomen dat die informatie in handen zou komen van concurrerende partijen. [appellanten] hebben geen feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om te veronderstellen dat partijen ook bedoeld hebben dat het [geïntimeerde] evenmin was toegestaan overige informatie met derden te delen. Een verplichting om geen enkele informatie over [appellanten] – geheim of niet – aan derden te openbaren, zou mede gelet op de daaraan verbonden boetebepaling voor [geïntimeerde] een zeer vergaande verplichting inhouden zonder dat daarmee een redelijk belang van [appellanten] zou zijn gediend. Op een dergelijke uitleg van de geheimhoudingsbepaling hoefde [geïntimeerde] niet bedacht te zijn.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is het hof voorts van oordeel dat het geheimhoudingsbeding niet slechts betrekking heeft op bedrijfsgeheime informatie met betrekking tot de productie-installatie(s) van [appellanten] De tekst van de bepaling geeft daartoe geen aanleiding, terwijl [appellanten] er evident belang bij hebben dat alle commercieel gevoelige informatie, waaronder informatie over omzet, winst, klanten, leveranciers of bedrijfsvoering van [appellanten] , niet wordt geopenbaard aan derden, welk belang voor [geïntimeerde] bij het sluiten van de overeenkomst duidelijk moet zijn geweest. Ook dergelijke informatie, mits geheim, valt daarom onder de kennis en gegevens bedoeld in artikel 8 waarvan het [geïntimeerden] niet vrijstond om deze te openbaren.
Ten slotte voeren [appellanten] terecht aan dat de geheimhoudingsverplichting van artikel 8 voortduurt na het einde van de overeenkomst van opdracht, zodat openbaarmaking in strijd met deze bepaling na het einde van deze overeenkomst ook een schending daarvan oplevert als gevolg waarvan de contractuele boete wordt verbeurd. Anders dan de rechtbank lijkt te overwegen in rov. 2.13 van het eindvonnis volgt uit het bepaalde in artikel 8 van de overeenkomst van opdracht of artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst voorts niet dat de geheimhoudingsverplichting eindigt bij afloop van het non-concurrentie/relatiebeding.
3.31. Anders dan [geïntimeerden] betogen, is het bepaalde in artikel 6 van de overeenkomst van opdracht niet beperkt tot intellectuele eigendomsrechten voor uitvindingen maar strekt het zich, gelet op de eerste zin van deze bepaling, uitdrukkelijk uit tot auteursrechten, en biedt de tekst van de bepaling geen aanknopingspunt dat het bepaalde in de laatste zin over onder meer openbaarmaking en verveelvoudiging niet zou gelden voor werkzaamheden die hebben geresulteerd in een auteursrecht.
De bepaling van artikel 6 van de overeenkomst is voorts naar zijn aard een verplichting die doorloopt na het einde van de overeenkomst. Het bepaalde in artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst over postcontractuele verplichtingen doet daaraan niet af, aangezien het daarin bepaalde uitdrukkelijk niet is beperkt tot de daarin expliciet genoemde verplichtingen.
Ten slotte, anders dan [geïntimeerden] in eerste aanleg hebben betoogd, is het IE-beding geen algemene voorwaarde, zodat hun betoog over de vernietigbaarheid daarvan niet opgaat.
3.32. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] het IE-beding hebben overtreden door het verzenden van de e-mail met bijlagen zoals door [appellanten] overgelegd als productie 80. ’Als gevolg van deze overtreding is [geïntimeerden] eenmaal de boete van € 12.500,- verschuldigd. In zoverre slaagt grief 13 van het principaal hoger beroep, en in zoverre is de vordering van [appellanten] sub III toewijsbaar.