Elegant Sint-janskruid
Hoge Raad, 9 oktober 2009, LJN: BJ2678, Eiseres tegen verweerster (Hypericum Elegance)
Kwekersrecht. Hypericum Elegance. De aanspraak op redelijke vergoeding ingevolge art. 36a Zaaizaad- en plantgoedwet (thans: art. 71 Zpw 2005) komt slechts toe aan de aanvrager wiens aanvrage uiteindelijk is ingewilligd en dus tot verlening van het kwekersrecht heeft geleid. Is hangende de aanvraag door partijen ter zake een (licentie)vergoeding overeengekomen, dan berust – indien het kwekersrecht is verleend – de aanspraak op vergoeding zowel op de wet als op die overeenkomst.
5.2.2 Gelet op dit een en ander heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Indien het ervan is uitgegaan dat [eiseres] ook in of over de periode waarin haar aanvraag hangende was, aanspraak kon maken op een redelijke vergoeding op grond van art. 36a Zpw hoewel die aanvrage uiteindelijk is afgewezen, geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof de juiste betekenis van art. 36a Zpw niet heeft miskend, valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat en waarom de overeenkomsten tussen partijen aldus zouden moeten worden uitgelegd dat [verweerder] de licentievergoeding verschuldigd zou zijn ongeacht het antwoord op de vraag of [eiseres] uiteindelijk kwekersrecht op Hypericum Elegance zou verkrijgen. In zoverre slagen de onderdelen. Of partijen zijn overeengekomen dat de bedongen vergoeding ook verschuldigd zou zijn indien [eiseres] geen kwekersrecht mocht verkrijgen, zoals door [eiseres] is gesteld, dient na verwijzing, aan de hand van hetgeen partijen daaromtrent hebben aangevoerd, te worden onderzocht. De enkele door het hof weergegeven stelling van [eiseres] - dat [verweerder] bij de aankoop is meegedeeld dat sprake was van een licentievergoeding hangende de onderzoeksperiode - is daartoe evenwel ontoereikend, gelet op hetgeen hiervoor in 5.2.1 is overwogen.
5.3 Onderdeel 2 klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, indien en voor zover de overwegingen en beslissingen aldus zouden moeten worden begrepen dat [eiseres] en [verweerder] een licentievergoeding met elkaar zouden zijn overeengekomen. De stellingen van [eiseres] laten volgens het onderdeel geen andere conclusie toe dan dat [eiseres] aanspraak maakte op een licentievergoeding jegens [verweerder] op grond van art. 36a Zpw en niet op grond van een tussen partijen overeengekomen licentievergoeding.
Deze klacht faalt voor zover daarin de opvatting besloten ligt dat een aanspraak op een redelijke vergoeding als in dit geding bedoeld, hetzij op de wet, hetzij op een licentieovereenkomst berust. Hangende de aanvraag tot verlening van een kwekersrecht kunnen partijen, van wie de ene de aanvraag heeft gedaan en de andere handelingen wenst te verrichten als bedoeld in art. 40 Zpw - thans art. 57 Zpw 2005 - rechtsgeldig overeenkomen dat laatstgenoemde die handelingen mag verrichten tegen betaling van een in die overeenkomst neergelegde (licentie)vergoeding. Is de eerstgenoemde partij eenmaal kwekersrecht verleend, dan berust zijn aanspraak op de vergoeding zowel op de wet als op de overeenkomst waarin de omvang van die vergoeding is vastgesteld. Voor het overige behoeft het onderdeel geen behandeling. Hetzelfde geldt voor onderdeel 4.
Lees het arrest hier.