20 jan 2017
Kopieer citeerwijze ||
Europese Octrooi Organisatie tegen Vakbondsunie van EOB c.s.
EOO heeft immuniteit, bescherming EVRM-rechten niet evident ontoereikend
HR 20 januari 2017, IEF 16533; ECLI:NL:HR:2017:57 (Europese Octrooi Organisatie tegen Vakbondsunie van EOB c.s.) HR volgt AG [IEF 16294]. Er kan niet worden gezegd dat de bescherming van door het EVRM gewaarborgde rechten, hoe fundamenteel ook, binnen EOO evident ontoereikend is en dat het beroep van EOO op de haar verleende immuniteit van jurisdictie disproportioneel is. Nu de EOO zich jegens VEOB kan beroepen op de haar krachtens artikel 3 Protocol on Privileges and Immunities toekomende immuniteit van jurisdictie, komt de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toe ten aanzien van de vorderingen van VEOB c.s. jegens EOO.
5.1 Zoals uit het hiervoor in 4.1-4.5 overwogene blijkt, heeft het hof in rov. 3.6 de juiste maatstaf vooropgesteld, waar het heeft overwogen dat een beroep op immuniteit van een internationale organisatie dient te worden afgewezen, indien het wezen van iemands recht op toegang tot de rechter als bedoeld in art. 6 EVRM wordt aangetast of de bescherming van de fundamentele rechten door de desbetreffende organisatie evident ontoereikend is.
5.5. Wat de in art. 11 lid 1 EVRM gewaarborgde vrijheid van vakvereniging betreft, is vaste rechtspraak van het EHRM dat verdragsstaten verplicht zijn om ervoor te zorgen dat vakbonden in staat zijn zich in te spannen voor de bescherming van de belangen van hun leden, en dat de individuele leden het recht hebben, met het oog op de bescherming van hun belangen, dat vakbonden door werkgevers worden gehoord (...). Art. 11 lid 1 EVRM garandeert volgens het EHRM echter niet een bepaalde behandeling van vakbonden of vakbondsleden. Een beperking van de vrijheid van vakvereniging levert geen schending van art. 11 lid 1 EVRM op, indien er alternatieven beschikbaar zijn om de in het geding zijnde belangen te behartigen (...).
5.7. In het onderhavige geding staat vast (i) dat VEOB c.s. niet zelf de rechtsvorderingen die zij in de onderhavige procedure hebben ingesteld, kunnen instellen bij ILOAT dan wel in een andere door EOO opengestelde rechtsgang, (ii) maar dat werknemers van EOO kunnen opkomen tegen jegens hen door EOO getroffen maatregelen, door middel van een interne procedure bij EOO gevolgd door een rechtsgang bij ILOAT, en dat zij in dat kader ook de rechtmatigheid van de aan de maatregelen ten grondslag liggende besluiten aan de orde kunnen stellen, (iii) dat personeelsvertegenwoordigers van EOO bij ILOAT kunnen klagen over regels van algemene strekking die alle werknemers gezamenlijk aangaan en geen implementatie in individuele gevallen behoeven, en (iv) dat EOO met de rechtsgang bij ILOAT, voor zover het de werknemers en personeelsvertegenwoordigers van EOO betreft, heeft voorzien in een rechtsgang die aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
5.10. De slotsom is dat – anders dan het hof heeft geoordeeld – in het onderhavige geval niet kan worden gezegd dat de bescherming van door het EVRM gewaarborgde rechten, hoe fundamenteel ook, binnen EOO evident ontoereikend is en dat het beroep van EOO op de haar verleende immuniteit van jurisdictie disproportioneel is. Ten onrechte heeft het hof – evenals de voorzieningenrechter – het beroep op immuniteit van jurisdictie van EOO verworpen.