Geen anticipatie
Rechtbank 's-Gravenhage, 14 juni 2006, 258144/HA ZA 06-277, vonnis in incident in de zaak tussen Otter Ultralow Drag Limited en Hampidjan Hf tegen Van Beelen Industrie en Handel B.V.
Aardig vonnis in een incident tot het stellen van zekerheid voor de betaling van de proceskosten, waarbij de rechtbank terzake van de begroting van de proceskosten niet in alle gevallen wil anticiperen op de Handhavingsrichtlijn en de hieruit voortvloeiende mogelijkheden om ruimere proceskostenveroordelingen op te leggen.
"De Handhavingsrichtlijn zelf bevat geen overgangsrecht, zodat aangenomen mag worden dat dit aan de Lidstaten is overgelaten. Het voorstel voor de wijzigingswet (TK 30392, nr. 2) bevat voorts een overgangsartikel IX dat de toepassing van die wet afhankelijk stelt van het moment van uitbrengen van de dagvaarding of het verzoekschrift. Onwaarschijnlijk lijkt dat die bepaling nog wordt aangepast.
De cesuur voor de toepasselijkheid te leggen op het moment van uitbrengen dagvaarding of verzoekschrift is zodoende naar het oordeel van de rechtbank geen onjuiste implementatie van de Handhavingsrichtlijn (anders is dat voor het vervolgens koppelen van die cesuur aan de datum van inwerkingtreding van de wijzigingswet, omdat dit te laat is).Voor procedures die aanhangig zijn vóór de implementatiedatum is zodoende in beginsel het gebruikelijke liquidatietarief de aangewezen weg voor wat betreft de berekening van het procureurssalaris, tenzij bijzondere omstandigheden afwijking zouden rechtvaardigen die evenwel niet gesteld noch gebleken zijn."
Op basis van artikel 239 Rv stelt de rechtbank vervolgens vast dat van de tijdens de procedure door een partij gemaakte kosten slechts de salarissen en verschotten van de procureur worden toegewezen en derhalve niet het salaris van de door een octrooigemachtigde tijdens de procedure uitgevoerde werkzaamheden.
Van Beelen is wegens vermeende octrooi-inbreuk gedagvaard door Otter en Hampidjan, die respectievelijk gevestigd zijn op de Kaaiman Eilanden en IJsland. Van Beelen voert gemotiveerd verweer en vordert in reconventie dat het Nederlands deel van voornoemd octrooi wordt vernietigd.
Van Beelen vordert in het incident dat Otter c.s. zullen worden veroordeeld tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten tot betaling waarvan zij in de hoofdzaak zou kunnen worden veroordeeld. Die kosten zouden volgens van Beelen moeten bestaan uit niet alleen het griffierecht, de nakosten en het procureurssalaris volgens het liquidatietarief maar ook uit het geschatte salaris van de octrooigemachtigde ter hoogte van EUR 15.000,- en de geschatte kosten van rechtsbijstand (in aanvulling op voormeld procureurssalaris volgens het liquidatietarief) ten belope van EUR 50.000,-. Otter c.s. voeren verweer.
De rechtbank is van oordeel dat de incidentele vordering moet worden toegewezen voor zover het de verschotten, nakosten en het procureurssalaris berekend volgens het liquidatietarief betreft, omdat de aangevoerde gronden die vordering kunnen dragen. Zodoende dient zekerheid te worden gesteld voor de proceskosten voor een bedrag van in totaal EUR 3.369,-, berekend aan de hand van het huidige liquidatietarief.
Voor wat betreft de overige kosten waarvoor Van Beelen zekerheidsstelling vordert, overweegt de rechtbank als volgt: "De rechtbank vermag niet in te zien dat voor deze procedure waarvan de dagvaarding op 3 januari 2006 is uitgebracht, derhalve vóór 29 april 2006, de uiterste implementatiedatum van Richtlijn 2004/48/EG (hierna de Handhavingsrichtlijn), langs de weg van richtlijnconforme interpretatie bedoelde kosten zullen kunnen worden toegewezen zodat zekerheidsstelling daarvoor niet aan de orde is. Het verbod op terugwerkende kracht van richtlijnen, althans de rechtszekerheid, staat er immers aan in de weg dat de proceskosten bij procedures die zijn aangevangen vóór 29 april 2006 richtlijnconform zouden worden berekend en aldus naar evenredigheid zouden worden toegekend."
Lees het vonnis hier.