Gepubliceerd op dinsdag 17 maart 2015
Geen exploitatieovereenkomst bij aankoop Charging bull
Vzr. Rechtbank Amsterdam 4 februari 2015, IEF 14765; ECLI:NL:RBAMS:2015:1117 (Charging Bull exploitatie)
Zie eerder IEF 14739. Eiser heeft in Amerika van een kunstenaar een replica van het beeld “charging bull” gekocht. Het beeld is geplaatst op het Beursplein te Amsterdam. Eiser stelt dat er met de kunstenaar ook een exploitatieovereenkomst is gesloten, waarvan hij nakoming vordert. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat er op basis van Nederlands recht geen exploitatieovereenkomst tot stand is gekomen bij gebreke van een bij de kunstenaar op dat rechtsgevolg gerichte wil. De vorderingen worden afgewezen.
4.4. De voorzieningenrechter overweegt dat [eiser] in het concept van de exploitatieovereenkomst een rechtskeuze voor Nederlands recht heeft opgenomen. [gedaagde] heeft daartegen geen bezwaar gemaakt zodat aan de hand van het hiervoor genoemde artikel 10 lid 1 ervan moet worden uitgegaan dat indien de exploitatieovereenkomst geldig zou zijn daarop Nederlands recht van toepassing zou zijn en de vraag óf de exploitatieovereenkomst tot stand is gekomen dus ook naar Nederlands recht moet worden beantwoord. Naar Nederlands recht komt een overeenkomst tot stand door aanbod en aanvaarding, welke beide zowel mondeling als schriftelijk kunnen plaatsvinden. Zowel aanbod als aanvaarding moeten zijn gebaseerd op een op rechtsgevolg gerichte wil, waarbij deze wil reeds aanwezig kan worden geacht indien daartoe - alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend - aanleiding bestaat. Aan [eiser] kan worden toegegeven dat uit de overgelegde correspondentie tussen [naam 1] (namens [eiser]) en [advocaat 1] (namens [gedaagde]) blijkt dat op 22 december 2011 in verregaande mate overeenstemming bestond over de essentialia en overige bepalingen van de te sluiten exploitatieovereenkomst. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in het onderhavige geval echter niet worden aangenomen dat de wil van [gedaagde] reeds op 22 december 2011 (of op enig moment daarvoor) was gericht op de totstandkoming van de exploitatieovereenkomst. Daartoe is redengevend dat naar het recht van [plaats], zoals op grond van de onbetwiste verklaring van [advocaat 1] kan worden aangenomen, een overeenkomst als de onderhavige tot stand komt indien over alle voorwaarden schriftelijk overeenstemming bestaat en de overeenkomst door partijen is ondertekend. Aangezien zowel [eiser] als [gedaagde] woonachting zijn in [plaats], het aanvankelijke contact tussen [eiser] en [gedaagde] over de aankoop en plaatsing van het beeld in Amsterdam heeft plaatsgevonden in [plaats] en de onderhandelingen in de periode van 11 tot 22 december 2011 namens [gedaagde] zijn voortgezet door [advocaat 1], een in [plaats] gevestigde advocaat, kan er voorshands niet vanuit worden gegaan dat [gedaagde] zich realiseerde, laat staan ermee instemde dat de betekenis van de onderhandelingen (mogelijk) door het Nederlandse recht zouden worden beheerst en dat dat mee zou kunnen brengen dat ook als de onderhandelingen niet hebben geresulteerd in een schriftelijke, door partijen ondertekende overeenkomst, het bestaan van een overeenkomst zou kunnen worden aangenomen. Ook is niet gebleken dat dit onderwerp expliciet door partijen is besproken. Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat de aanvaarding door [advocaat 1] namens [gedaagde] van ‘the substance of the agreement’ op 12 december 2011 en van de aanvullende bepalingen op 20 december 2011, daargelaten dat kan worden betwijfeld of [advocaat 1] met die aanvullende bepalingen (volledig) heeft ingestemd, was gebaseerd op de wil reeds op dat moment een rechtsgeldige overeenkomst tot stand te laten komen. Toepassing van het Nederlandse recht leidt de voorzieningenrechter derhalve tot de conclusie dat de exploitatieovereenkomst tussen partijen in de periode tussen 11 december en 22 december 2011 niet tot stand is gekomen. Nu gesteld noch gebleken is dat de exploitatieovereenkomst na 22 december 2011 op enig moment wél tot stand is gekomen, moeten de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. Daarbij komt dat ook indien de exploitatieovereenkomst wel zou moeten worden geacht tot stand te zijn gekomen, [gedaagde] terecht heeft aangevoerd dat de licentie- en exploitatierechten volgens die exploitatieovereenkomst niet aan [eiser] maar aan [bedrijf y] zouden worden toebedeeld en dat de vorderingen van [eiser], die de vorderingen niet (mede) namens [bedrijf y] heeft ingesteld, om die reden niet toewijsbaar zouden zijn.