8 nov 2023
Hoge Raad schendt Unierecht niet
Rb. Den Haag 8 november 2023, IEF 21888; ECLI:NL:RBDHA:2023:21893 (HP c.s. tegen de Staat) Op basis van de Auteursrechtrichtlijn dient voor het maken van een thuiskopie voor werken waarop auteursrecht rust een vergoeding betaald te worden. HP c.s. stellen zich op het standpunt dat het Nederlandse stelsel van de thuiskopievergoeding in strijd is met Unierecht. HP c.s. hebben hier tot aan de Hoge Raad over geprocedeerd, de Hoge Raad heeft de klachten van HP c.s. vervolgens met toepassing van art. 81 RO zonder motivering verworpen [IEF18140]. HP c.s. vorderen een verklaring voor recht dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die HP c.s. lijden door de instandhouding van het arrest van het gerechtshof Den Haag, als gevolg van het arrest van de Hoge Raad.
De rechtbank oordeelt dat de toepassing van art. 81 RO in de Thuiskopiezaak niet leidt tot een procedurele schending van Unierecht. Bij de beoordeling van de eventuele schending van het Unierecht, kent de rechtbank een groot gewicht toen aan de omstandigheid dat uit de hele nationale rechtsgang voldoende gebleken is waarom geen prejudiciële vragen zijn gesteld. Het zonder inhoudelijke motivering afdoen van de Thuiskopiezaak, levert als zodanig ook geen schending van een nationaalrechtelijke verplichting en art. 6 EVRM. Tot slot ligt de vraag voor of het niet-stellen van prejudiciële vragen op materieelrechtelijke gronden een kennelijke en voldoende gekwalificeerde schending van Unierecht oplevert. De rechtbank merkt op dat het Hof in het Padawan-arrest voor een ruime benadering van het begrip billijke compensatie heeft gekozen. De overwegingen uit dit arrest, bieden volgens de rechtbank ruimte voor het model zoals dat in Nederland vorm is gegeven. Het Hof heeft verder niet dwingend bepaald dat een thuiskopiestelsel in een vrijstellings- én een restitutieregeling moet voorzien. De vorderingen van HP c.s. worden afgewezen.
5.14. Bij de beoordeling van de vraag of de Hoge Raad in strijd met Unierecht gehandeld door ongemotiveerd geen prejudiciële vragen heeft gesteld, kent de rechtbank een groot gewicht toen aan de omstandigheid dat uit de hele nationale rechtsgang voldoende gebleken is waarom geen prejudiciële vragen zijn gesteld. De rechtbank laat in de Thuiskopiezaak in het bijzonder meewegen dat in het arrest van het gerechtshof Den Haag uitgebreid is ingegaan op de uitleg van de Unierechtelijke bepalingen waarover HP c.s. prejudiciële vragen gesteld wilden zien. Ook de advocaat-generaal is in zijn conclusie ingegaan op de klachten van HP c.s. Voor zover HP c.s. in onderhavige procedure deze klachten verder hebben aangevuld en dimensies hebben toegevoegd die in de hoofdzaak nog geen rol speelden, kunnen die aanvullingen niet in de beoordeling betrokken worden. Uit het Consorzio-arrest kan in ieder geval niet worden opgemaakt dat onder deze omstandigheden het Hof van Justitie de afdoening op de voet van art. 81 RO strijdig acht met Unierecht.
5.20. Het EHRM heeft in het arrest Baydar geoordeeld dat een verkorte motivering kan bestaan uit de toepassing van en verwijzing naar art. 81 RO en dat het verkort motiveren van een weigering om prejudicieel te verwijzen impliceert dat een verwijzing naar het Hof van Justitie niet tot een andere uitkomst van de zaak had geleid. Een dergelijke motivering kwalificeert onder art. 6 lid 1 EVRM als een motivering die gebaseerd is op een van de CILFIT-criteria, te weten dat de beantwoording van de prejudiciële vraag niet relevant is voor de beoordeling van de zaak. Van strijd met art. 6 lid 1 EVRM kan volgens het ERHM nog wel sprake zijn als uit de wijze waarop de uitspraak tot stand gekomen is blijkt dat de beslissing arbitrair of kennelijk onredelijk is. Het EHRM heeft echter in het Baydar-arrest geoordeeld dat een afdoening op de voet van art. 81 RO voldoende procedurele waarborgen bevat, indien deze zaak wordt afgedaan door drie raadsheren die, zoals uit de uitspraak moet volgen, kennisgenomen hebben van het cassatiemiddel, de conclusie van Advocaat-Generaal en de Borgersbrief. In dat geval is geen sprake is van een arbitraire of kennelijk onredelijke beslissing.
5.33. In voorgaande overwegingen heeft het Hof van Justitie voor een ruime benadering van het begrip billijke compensatie gekozen. Dat volgt onder meer uit de passages dat een ‘billijke compensatie tot doel heeft de auteurs „naar behoren” te vergoeden’, dat ‘als een nuttig criterium voor de vaststelling van het niveau van deze compensatie dient rekening te worden gehouden met het „mogelijke nadeel”, dat ‘de billijke compensatie worden beschouwd als de vergoeding van de door de auteur geleden schade’ en dat ‘de billijke compensatie noodzakelijkerwijs moet worden berekend op basis van het criterium van de schade geleden door de auteurs van beschermde werken’. Deze overwegingen bieden ruimte voor het model zoals dat in Nederland vorm is gegeven. De rechtbank is van oordeel dat uit deze overwegingen niet de door HP c.s. bepleite preferentie voor de lost-sales-benadering of een schadeberekening op basis van het substitutiemodel kan worden afgeleid.
5.45. De rechtbank overweegt dat uit punt 55 van het Microsoft-arrest kan worden opgemaakt dat een thuiskopiestelsel, indien geen afdoende vrijstellingsregeling bestaat, in ieder geval een restitutieregeling moet bevatten. Doordat in punt 55 expliciet wordt verwezen naar de overweging in punt 37, waarop HP c.s. zich beroepen, maakt het Hof van Justitie ook nadrukkelijk de koppeling met het algemene beoordelingskader. Indien de punten 55 en 37 in samenhang worden gelezen, is de conclusie gerechtvaardigd dat het Hof van Justitie in het Microsoft-arrest een nadere invulling heeft gegeven aan dit beoordelingskader en geoordeeld heeft dat een thuiskopiestelsel dat geen vrijstellingsregeling bevat een recht op terugbetaling moet behelzen. Dit impliceert dat een vrijstellingsregeling niet is voorgeschreven. In ieder geval volgt uit de samenhang tussen beide punten niet, zoals HP c.s. bepleiten, dat het Hof van Justitie dwingend heeft bepaald dat een thuiskopiestelsel in een vrijstellings- én een restitutieregeling moet voorzien. Het in stand laten van het arrest van het gerechtshof Den Haag op dit onderdeel, zonder prejudiciële vragen te stellen, kan dan ook niet worden aangemerkt als een kennelijke en voldoende gekwalificeerde schending van Unierecht.