3 jun 2022
HR Conclusie A-G: belang van verdediging betrokken standpunt prevaleert
HR Conclusie A-G 3 juni 2022, IEF 20797, IT 3977; ECLI:PHR:2022:529 (Eiser tegen verweerder en Springfield) Eiser is een advocaat die onrechtmatige uitlatingen gedaan zou hebben over verweerder. Verweerder is eveneens advocaat. In deze zaak gaat het over de vraag of eiser onrechtmatig heeft gehandeld jegens verweerder. Ter beoordeling van deze vraag dient een afweging gemaakt te worden tussen enerzijds het belang van verweerder om verschoond te blijven van beschadigingen van zijn eer of goede naam en anderzijds het belang van eiser bij het in een procedure naar voren kunnen brengen van hetgeen men dienstig acht ter verdediging van het betrokken standpunt. Bij deze beoordeling dient er groot gewicht toe te komen aan de vrijheid van advocaten en hun partijen. Advocaten moeten in staat zijn om hun eigen belang en dat van hun cliënten te dienen. Aan deze vrijheid zitten echter wel grenzen. Het hof oordeelde in deze zaak dat het belang van verweerder zwaarder weegt dan het belang van eiser. Het hof wees de vordering van verweerder tot rectificatie van door eiser gedane uitlatingen toe. Eiser stelt cassatie in tegen deze uitspraak van het hof. A-G Snijders meent dat het cassatieberoep gegrond is onder meer omdat het niet gaat om of de inschattingen van de bijdrage die de uitlatingen zouden kunnen hebben in deze zaak, juist waren. Het gaat er enkel om of eiser heeft kunnen en mogen menen dat het belang van zijn cliënten werd gediend. A-G Snijders roept op tot vernietiging van het arrest van het hof.
4.38
(…)
[eiser 1] meende, naar heeft hij aangevoerd (naar welke stellingen subonderdeel 2c verwijst), dat de uitlatingen ertoe konden bijdragen dat het verzoek om het voorlopige getuigenverhoor zou worden toegewezen (zie hiervoor in 4.25). Zoals hiervoor in 4.18 opgemerkt en onderdeel 3 mede aan de orde stelt, gaat het erom – nu zich de omstandigheden voordoen die in de subonderdelen 2d en 3b worden genoemd (zeer kort gezegd: het gaat om vermelding van slechts een ‘gerucht’, dat uitdrukkelijk slechts als een ‘gerucht’ is gepresenteerd, in een procedure) – of de advocaat de betrokken uitlatingen van belang heeft kunnen oordelen voor de behartiging van het belang van zijn cliënt (of wellicht beter gezegd: in redelijkheid niet van belang heeft kunnen oordelen).
Dit laatste heeft het hof zo te zien niet onderzocht. Zijn arrest bevat in elk geval geen begrijpelijke weerlegging van genoemd betoog van [eiser 1] . Het hof overweegt slechts dat ‘niet valt in te zien dat de uitlatingen bijdroegen aan het debat over’ de verschuldigdheid van de in de akte vervatte lening. Het hof gaat niet in op de vraag wat [eiser 1] kon en mocht menen, althans geeft daarop geen begrijpelijk antwoord.
Bij hetgeen [eiser 1] heeft aangevoerd, valt best in te zien wat die uitlatingen in zijn zienswijze bijdroegen. Ze waren, naar hij heeft aangevoerd, een (extra) aanwijzing dat de akte (mogelijk) vals was. Die aanwijzing zou volgens hem de rechter mogelijk over de streep hebben kunnen trekken om het verhoor toe te staan. Zoals [eiser 1] heeft aangevoerd, zagen hij en zijn cliënten belangrijk voordeel daarvan, omdat [getuige] dan snel gehoord zou kunnen worden als getuige (zie hiervoor in 4.25; vgl. ook hetgeen hiervoor in 4.24 is opgemerkt). Dat was op zichzelf een evident en in beginsel legitiem processueel belang van de cliënten van [eiser 1] .
Gelet op de hiervoor besproken vrijheid die een advocaat bij de behandeling van een zaak moet hebben – die volgens de hiervoor genoemde rechtspraak van het EHRM niet in gevaar dient te worden gebracht, wil de advocatuur haar essentiële rol bij de rechtsbescherming naar behoren kunnen vervullen –, gaat het er niet om of deze inschattingen als zodanig juist waren, maar enkel of [eiser 1] heeft kunnen en mogen menen dat aldus het belang van zijn cliënten werd gediend. Niet van belang is dus of het objectief bezien eventueel ook zonder de overlegging van de Whatsapp-conversatie had gekund.
Evenmin van belang is dat het verzoek om het voorlopige getuigenverhoor uiteindelijk door de rechtbank is afgewezen wegens misbruik van bevoegdheid omdat al een voorlopig getuigenverhoor aanhangig was, wat het hof overigens niet aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, maar namens [verweerder 1] (als ik goed zie voor het eerst in cassatie) bij schriftelijke toelichting als argument wordt opgeworpen. De vraag is immers of [eiser 1] er bij voorbaat zonder meer van uit had te gaan dat het verzoek om die reden zou worden afgewezen. Partijen, en dus ook hun advocaten, hebben, in verband met het recht op toegang tot de rechter van art. 6 EVRM, een grote vrijheid om vorderingen en verzoeken aan de rechter voor te leggen.
Dat [eiser 1] de Whatsapp-conversatie niet van belang heeft kunnen achten of – wat het hof als gezegd niet heeft geoordeeld – [eiser 1] er bij voorbaat vanuit moest gaan dat het verzoek om het voorlopige getuigenverhoor kansloos was op de grond die de rechtbank bij zijn afwijzing heeft gehanteerd, zie ik niet. De conservatie was evident een aanwijzing voor de valsheid van de akte en dus op zichzelf relevant voor het door de cliënten van [eiser 1] verlangde getuigenverhoor. Het was naar mijn mening zeker niet ondenkbaar dat de rechtbank geen misbruik van bevoegdheid zou hebben aangenomen en het verhoor zou hebben toegestaan in verband met het gestelde belang van de cliënten van [eiser 1] om [getuige] snel of als eerste te horen.
In het licht van een en ander lijkt me hetgeen het hof in rov. 3.7 overweegt (zie opnieuw hiervoor in 4.29), blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
(...)