Gepubliceerd op vrijdag 29 maart 2019
IEF 18353
Hoge Raad ||
29 mrt 2019
Hoge Raad 29 mrt 2019, IEF 18353; ECLI:NL:HR:2019:451 (D tegen De 4 Jaargetijden), https://delex.nl/artikelen/hr-geen-reputatieschade-architect-is-niet-onbegrijpelijk-en-voldoende-gemotiveerd

Uitspraak is ingezonden door Thijs van Aerde, Houthoff, Victor Bouman, Wieringa Advocaten en Tobias Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek.

HR: 'Geen reputatieschade architect' is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd

HR 29 maart 2019, IEF 18353; ECLI:NL:HR:2019:451 (Architect tegen De 4 jaargetijden) Auteursrecht. Eiser is architect. Verweerder is De 4 Jaargetijden, projectontwikkelaar en sinds 2015 eigenaar van een kantoorpand. Het pand heeft voor de aankoop een aantal jaren leeg gestaan en maakt deel uit van een complex, dat sinds de 18e eeuw heeft gediend als bestuurscentrum van de Noord-Hollandse waterschappen. Eiser heeft in 1978 het complex uitgebreid met kantoorbebouwing. De 4 Jaargetijden heeft voorbereidingen getroffen voor de verbouwing van het kantoorpand tot een achttal appartementen. De rechtbank wijst het beroep van de architect op zijn persoonlijkheidsrechten af [IEF 16422], het hof bekrachtig dit vonnis [IEF 17232]. Het oordeel van het hof dat de eiser geen reputatieschade kan leiden door aantasting van de (zuid)gevel is niet onbegrijpelijk, en voldoende gemotiveerd. Ook het oordeel van het hof - dat de omstandigheid dat eiser zich heeft opengesteld voor overleg en alternatieven heeft aangedragen, niet met zich meebrengt dat zijn verzet redelijk is - is ook zonder nadere motivering voldoende begrijpelijk. De cassatie wordt afgewezen.

3.7.5 (...) Nu het hof tot de conclusie is gekomen dat de aantasting van de zuidgevel niet tot reputatieschade kan leiden voor X en het verzet dus niet toewijsbaar is op grond van art. 25 lid 1, onder d, Aw, diende het naar aanleiding van de in het onderdeel genoemde stellingen (i) en (ii) met aanvulling van rechtsgronden te onderzoeken of het verzet op de voet van art. 25 lid 1, onder c, Aw toewijsbaar is (zie hiervoor in 3.4.3). Het hof heeft aan het slot van rov. 3.5.2.1 geoordeeld dat De 4 Jaargetijden niet gehouden was de door X voorgestelde alternatieven voor de zuidgevel te volgen. Daartoe heeft het hof in aanmerking genomen dat de aantasting niet lichtvaardig is tot stand gekomen en dat De 4 Jaargetijden aannemelijk heeft gemaakt dat de aanpassingen uitsluitend zijn gemaakt in het kader van de nieuwe woonfunctie. Aldus heeft het hof het verzet ook aan art. 25 lid 1, onder c, Aw getoetst. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.4 is overwogen en op hetgeen over de door X voor de zuidgevel voorgestelde alternatieven uit de gedingstukken blijkt, is zijn voorlopig oordeel niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Het onderdeel faalt dus.     

Beoordeling van onderdeel 2: de noordgevel
3.8.1 Over de wijzigingen aan de noordgevel heeft het hof overwogen: “3.4.2 Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat de wijzigingen in de noordgevel dermate beperkt zijn dat daarmee het basisidee van het ontwerp van X ten aanzien van de gevelindeling blijft gehandhaafd. Ook heeft de voorzieningenrechter terecht geconstateerd dat deze wijzigingen zijn ingegeven door de gewijzigde functie van het gebouw, van kantoorpand naar woonbestemming c.q. appartementen voor starters. Het op de begane grond aanbrengen van openslaande deuren leidt tot meer contact met de straat, terwijl het vergroten van de hoogte van het raam in de nok zowel ervoor zorgt dat de bewoners op ooghoogte naar buiten kunnen kijken als ook van belang is voor de lichtinval op die verdieping. Aangezien X onvoldoende onderbouwd heeft toegelicht waarom hij in de bestuursrechtelijke procedures geen bezwaar heeft gemaakt tegen de voorgenomen wijzigingen in de noordgevel en zelfs heeft bevestigd dat voor de noordgevel is voldaan aan zijn eis om de bestaande architectuur te respecteren maar zich daartegen in de voorliggende civielrechtelijke kort gedingprocedure wel verzet, deelt het hof het oordeel van de voorzieningenrechter dat het verzet van X tegen de wijzigingen in de noordgevel in strijd is met de redelijkheid. De grief faalt.”

3.8.2 Volgens onderdeel 2.1 is dit oordeel in strijd met het bepaalde in art. 25 lid 1, onder c en d, Aw zoals dat moet worden toegepast in het licht van art. 6bis lid 1 BC, omdat in beide gevallen volgens de klacht als enig toetsingskader geldt of bij wijziging of aantasting reputatieschade kan worden toegebracht en dus niet of het verzet in strijd komt met de redelijkheid. Voor zover dit niet is miskend, is uit het arrest niet voldoende kenbaar dat het hof de juiste toets heeft aangelegd, aldus het onderdeel.

3.8.3 In het oordeel van het hof over grief II ligt besloten dat het, in navolging van de voorzieningenrechter, de wijzigingen aan de noordgevel heeft aangemerkt als wijzigingen als bedoeld in art. 25 lid 1, onder c, Aw. Voor zover het onderdeel beoogt dat oordeel te bestrijden, faalt het. Het hof heeft in de grieven kennelijk niet een bezwaar tegen deze kwalificatie door de voorzieningenrechter gelezen. Het onderdeel bevat hiertegen geen klacht. Overigens is deze uitleg van de grieven ook niet onbegrijpelijk.


3.8.4 Ook voor het overige faalt het onderdeel. Zoals hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3 is overwogen, is art. 6bis lid 1 BC na de wijziging daarvan in 1948 uitsluitend in art. 25 lid 1, aanhef en onder d, Aw geïmplementeerd, en voorziet de verzetgrond genoemd onder c van die bepaling sindsdien in aanvullende bescherming waarbij het bepaalde in art. 6bis lid 1 BC geen rol speelt. Het onder c bepaalde heeft slechts zelfstandige betekenis naast het onder d bepaalde voor wijzigingen in het werk die niet tot reputatieschade kunnen leiden (zie hiervoor in 3.4.3). In het oordeel dat het bij de wijzigingen aan de noordgevel gaat om wijzigingen als bedoeld in art. 25 lid 1, onder c, Aw ligt dan ook besloten dat in verband met die wijzigingen van reputatieschade geen sprake kan zijn. Onderdeel 2.1 stuit daarop af.


3.8.5 Onderdeel 2.2 klaagt dat voor zover het hof wel de juiste maatstaf heeft aangelegd, het oordeel dat de wijzigingen zijn ingegeven door de gewijzigde functie van het gebouw en bepaalde voordelen met zich brengen en dat X onvoldoende onderbouwd heeft toegelicht waarom hij in de bestuursrechtelijke procedures geen bezwaar heeft gemaakt tegen de voorgenomen wijzigingen in de noordgevel, rechtens onjuist is, dan wel dat het hof essentiële stellingen van X heeft verzuimd mee te wegen. Bij de beoordeling van de redelijkheid van het verzet had het hof ook moeten meewegen dat (i) X zich redelijk opstelt en openstaat voor overleg en (ii) alternatieven heeft aangedragen voor de voorgenomen wijzigingen.


3.8.6 Zoals hiervoor in 3.4.3 is overwogen, heeft art. 25 lid 1, onder c, Aw slechts zelfstandige betekenis naast het onder d bepaalde voor wijzigingen in het werk die niet tot reputatieschade kunnen leiden. In 3.4.4 is voorts overwogen dat de vraag of een verzet tegen een wijziging als bedoeld in art. 25 lid 1, onder c, Aw redelijk is, dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval en dat daarbij, indien het gaat om bouwwerken, bijzonder gewicht toekomt aan de reden voor de wijziging, die veelal gelegen zal zijn in een wijziging van de bestemming of gebruiksfunctie van het bouwwerk. Gelet daarop kunnen de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden dat de wijzigingen aan de noordgevel zijn ingegeven door de gewijzigde functie van het gebouw van kantoorpand naar woonbestemming en (samengevat) in dat verband functioneel zijn, zijn oordeel dat het verzet van X tegen de wijzigingen in de noordgevel in strijd is met de
redelijkheid, zelfstandig dragen. De klacht tegen het oordeel over de opstelling van X in de bestuursrechtelijke procedure die heeft geleid tot het verlenen van omgevingsvergunningen, kan daarom bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het kennelijke oordeel van het hof dat de omstandigheid dat X zich heeft opengesteld voor overleg en alternatieven heeft aangedragen, niet meebrengt dat zijn verzet redelijk is ondanks de functionaliteit van de voorgenomen wijzigingen in het licht van de nieuwe gebruiksfunctie van het kantoorgebouw, is ook zonder nadere motivering voldoende begrijpelijk. Ook dit onderdeel faalt dus.

Overig
3.9.1 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.