8 jul 2016
HR via 81 RO: Verbod handel in dierenporno is geen onrechtmatige overheidsdaad
HR 8 juli 2016, IEF 16097 ; ECLI:NL:HR:2016:1439 (Studio Martis c.s. tegen Staat der Nederlanden)
Geen onrechtmatige overheidsdaad. De Hoge Raad doet de zaak af zonder nadere motivering ex 81 lid 1 RO. Verbod op handel in dierenporno (Wet van 4 maart 2010, Stb. 111). Ontneming van eigendom (art. 1 Eerste Protocol EVRM) dan wel onevenredig nadeel? Reikwijdte van de stelplicht. Het Hof bekrachtigde [IEF 14299] het vonnis van de rechtbank dat van een schending van het eigendomsrecht alleen sprake kan zijn als er geen fair balance bestaat tussen het nagestreefde algemeen belang en de individuele belangen én dat er sprake is van een excessieve last. Daarvan is geen sprake, er is een ondernemersrisico.
Uit de Conclusie AG:
2.10. De onderdelen 1.13 en 1.14 zijn gericht tegen het (in alinea 2.7 hiervoor geciteerde) vervolg van de overweging. De klacht houdt in dat deze overweging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de begrippen “possessions” en “ontnemen”. Wat betreft de auteurs- en licentierechten is volgens de klacht sprake van een ontneming van “possessions”: de werken waarop auteursrecht rust en waarvoor door [eiseres] een licentie is verkregen kunnen, als gevolg van het wettelijk verbod, niet meer worden verhandeld; het bezit en de export daarvan zijn verboden verklaard in Nederland. De door het hof genoemde omstandigheid dat het bezit van en de handel in dierenpornografie in andere landen wel zijn toegestaan doet volgens de klacht daaraan niet af, nu het sinds 1 juli 2010 verboden is dit materiaal naar die landen te exporteren of vanuit Nederland rechten daarop over te dragen.
2.11. Het hof heeft in rov. 2.1 tot uitdrukking gebracht dat geen sprake is van een ontneming de iure van deze auteurs- en licentierechten: die rechten blijven gewoon bestaan en in handen van de rechthebbende. Van een de facto ontneming (algehele of nagenoeg algehele uitholling) van deze auteurs- en licentierechten is in de redenering van het hof geen sprake, omdat deze rechten voor de rechthebbende nog van nut kunnen zijn in landen waar de verhandeling van dit expliciete beeldmateriaal wel is toegestaan. Voor zover de klacht berust op de gedachte dat de gestelde auteurs- en licentierechten in Nederland niet vatbaar zijn voor vervreemding, berust zij op een onjuiste lezing van artikel 254a Sr: dat artikel verbiedt niet de vervreemding van een auteurs- of licentierecht. Voor zover de klacht berust op de gedachte dat een regulering van het gebruik van de gestelde auteurs- of licentierechten heeft te gelden als een ‘ontneming’ van eigendom, berust die klacht op een onjuiste rechtsopvatting: dit volgt uit de tekst van art. 1 Eerste Protocol EVRM.
2.12. Voor zover de klacht berust op de gedachte dat een verveelvoudiging (kopie) van de werken waarop de gestelde auteurs- en licentierechten rusten, zoals films, foto’s etc., vanaf 1 juli 2010 niet langer vanuit Nederland mag worden geëxporteerd en dat exemplaren van of gegevensdragers met zulk expliciet beeldmateriaal, indien na 1 juli 2010 in Nederland aanwezig, moeten worden vernietigd, slaagt de klacht evenmin. Het oordeel dat een auteurs- of licentierecht niet vervalt wanneer het uitsluitend buiten Nederland kan worden geëxploiteerd, is in dit cassatieberoep niet bestreden. Wel is denkbaar – en in dit geding is door de Staat ook onderkend − dat een territoriaal bepaald verbod als het onderhavige (weliswaar niet een ontneming, maar) een zodanige beperking/regulering van het gebruik door de rechthebbende van zijn auteurs- of licentierecht meebrengt dat de bescherming van het tweede lid van art. 1 Eerste Protocol EVRM kan worden ingeroepen. Die vraag is door het hof behandeld in rov. 2.4, waarop middel II betrekking heeft.