10 sep 2020
HvJ EU: beantwoording prejudiciële vragen over bewijslast gezondheidsclaims
HvJ EU 9 september 2020, IEF 19670, RB 3472, LS&R 1895, IEFbe 3163; ECLI:EU:C:2020:693 (Konsumentombudsman tegen Mezina AB) Mezina is actief op het gebied van het vervaardigen en het in de handel brengen van natuurlijke remedies en voedingssupplementen. Bij het in de handel brengen van deze producten, gebruikt Mezina gezondheidsclaims. De verordening nr. 1924/20061 regelt dat, bij etikettering van en de reclame voor levensmiddelen, er voor moet worden gezorgd dat de stoffen waarvoor een claim wordt gedaan, een bewezen heilzaam nutritioneel of fysiologisch effect hebben. De richtlijn 2005/29 beschermt de consument en verbiedt handelaren een verkeerde indruk te geven van de aard van producten. De Konsumentombudsman heeft beroep ingesteld om daarmee Mezina te verbieden deze gezondheidsclaims te gebruiken. De behandeling van de zaak is geschorst en het Hof wordt de prejudiciële vragen gesteld of de bewijslast op de handelaar rust die een bepaalde gezondheidsclaim doet of op de autoriteit die de nationale rechter verzoekt de handelaar te verbieden deze claim nog te gebruiken. Geoordeeld wordt dat de betrokken exploitant de gebruikte claim met algemeen aanvaard wetenschappelijk bewijs dient te onderbouwen.
63.
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 5, lid 1, artikel 6, leden 1 en 2, artikel 10, lid 1, en artikel 28, lid 5, van verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 107/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008, moeten aldus worden uitgelegd dat onder de in deze laatste bepaling bedoelde overgangsregeling de bewijslast en het vereiste bewijsniveau inzake de in artikel 13, lid 1, onder a), van deze verordening bedoelde gezondheidsclaims worden geregeld door deze verordening, die vereist dat de betrokken exploitant van een levensmiddelenbedrijf de door hem gebruikte claims met algemeen aanvaard wetenschappelijk bewijs kan onderbouwen. Dergelijke claims moeten gebaseerd zijn op objectief bewijs waarover voldoende wetenschappelijke overeenstemming bestaat.
2) In geval van strijdigheid tussen de bepalingen van verordening nr. 1924/2006, zoals gewijzigd bij verordening nr. 107/2008, en die van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (‘richtlijn oneerlijke handelspraktijken’), prevaleren de bepalingen van deze verordening en zijn zij van toepassing op oneerlijke handelspraktijken met betrekking tot gezondheidsclaims in de zin van deze verordening.