Gepubliceerd op vrijdag 4 november 2022
IEF 21065
HvJ EU ||
27 nov 2022
HvJ EU 27 nov 2022, IEF 21065; ECLI:EU:C:2022:847 (MS tegen STV), https://delex.nl/artikelen/hvj-eu-conclusie-a-g-vereniging-houders-kwekersrechten

HvJ EU Conclusie A-G: vereniging houders kwekersrechten

HvJ EU Conclusie A-G 27 oktober 2022, IEF 21065, IEFbe 3567; C‑522/21, ECLI:EU:C:2022:847 (MS tegen STV) STV is een vereniging van houders van kwekersrechten, die door deze houders is belast met de behartiging van hun rechten en in het bijzonder met het in eigen naam uitoefenen van het recht op informatie en het recht op betaling. MS, verzoeker in het hoofdgeding, is een landbouwer, tegen wie in eerste aanleg door STV een vordering is ingesteld om onder meer informatie te verkrijgen over de onrechtmatige aanplanting van het door het Unierecht beschermde wintergerstras "KWS Meridian”. STV heeft betaling gevorderd van een verdergaande schadevergoeding ten bedrage van het viervoud van het gemiddelde bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het produceren onder licentie. MS betoogt dat de schade van STV is gecompenseerd door de betaling van de "enkelvoudige” licentievergoeding, in plaats van het bedrag dat verschuldigd is als vergoeding voor aanplanting.

De zaak komt uiteindelijk bij het Pfälzische Oberlandesgericht Zweibrücken (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Rijnland-Palts, Zweibrücken, Duitsland). De verwijzende rechter stelt de volgende vraag aan het Hof: "Is de litigieuze bepaling, voor zover onder de daarin genoemde voorwaarden een schadevergoeding van ten minste het viervoud van het bedrag voor het produceren onder licentie kan worden gevorderd, verenigbaar met verordening nr. 2100/94, met name met artikel 94, lid 2, eerste volzin, daarvan?” A-G Szpunar concludeert dat de litigieuze bepaling ongeldig is ten aanzien van artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 voor zover die bepaling, in geval van herhaaldelijke en opzettelijke schending van de verplichting tot betaling van de billijke vergoeding, voorziet in een vergoeding van de door de houder geleden schade van ten minste het viervoud van het gemiddelde bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in hetzelfde gebied in licentie produceren van teeltmateriaal van hetzelfde ras.

78. Ten eerste heeft het Hof er in het arrest Hansson op gewezen dat artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 de schade beoogt te vergoeden die de houder van het kwekersrecht heeft geleden door een inbreuk(57) en heeft het deze vergoeding aangemerkt als een „volledige en objectieve vergoeding van die schade”. Het Hof heeft aangegeven dat, om een dergelijke schadevergoeding te verkrijgen, de houder van het kwekersrecht waarop inbreuk is gemaakt de elementen moet aandragen die aantonen dat „zijn schade de door de passende vergoeding bedoeld in [artikel 94, lid 1, van die verordening] gedekte elementen overschrijdt”.(58)

79. Ten tweede blijkt uit het arrest Hansson(59) dat het aan de verwijzende rechter staat om uit te maken of de schade die wordt aangevoerd door de houder die slachtoffer is van de inbreuk, „nauwkeurig” kan worden bewezen, dan wel of „een forfaitair bedrag dient te worden vastgesteld”. Ook al heeft het Hof in dat arrest erkend dat de aangezochte rechter de mogelijkheid heeft om de uit hoofde van artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 toe te kennen schadevergoeding forfaitair vast te stellen, het is mijns inziens dan ook duidelijk dat deze beslissing aan die rechter toekomt en dat die schadevergoeding hoe dan ook „in de mate van het mogelijke nauwgezet de daadwerkelijke en zekere schade [moet] weerspiegelen die de houder van het kwekersrecht door de inbreuk heeft geleden”.(60) Bijgevolg moet artikel 94 van die verordening volgens het Hof aldus worden uitgelegd dat „het recht op vergoeding dat dit artikel toekent aan de houder van een kwekersrecht waarop inbreuk is gemaakt, alle door deze laatste geleden schade dekt, maar dat dit artikel niet kan dienen als grondslag voor het opleggen van een forfaitaire toeslag wegens inbreuk”.(61)

81. Derhalve zou het ten eerste niet stroken met artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94, zoals uitgelegd door het Hof, om het bedrag van de vergoeding die voor het produceren onder licentie gebruikelijk is, oftewel 100 % van die vergoeding, te gebruiken voor de begroting van de door de houder van het kwekersrecht geleden schade, waarbij dit bedrag wordt vermenigvuldigd met vier, zoals volgt uit de litigieuze bepaling, aangezien die vergoeding bedoeld is voor de berekening van de passende vergoeding van artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 en niet noodzakelijkerwijs verband houdt met de door de houder geleden schade, waarvan de vergoeding in artikel 94, lid 2, van die verordening is geregeld.(63)

84. In de tweede plaats leid ik uit het in de litigieuze bepaling gebruikte bijwoord „ten minste” af dat de rechter bij zijn beoordeling van de door de houder van het ras waarop inbreuk is gemaakt geclaimde schade en ingeval hij een forfaitair bedrag vaststelt, gehouden is de vergoeding van de geleden schade te berekenen op basis van het door de Commissie in verordening nr. 1768/95 neergelegde postulaat dat de vergoeding ten minste het viervoud van de licentievergoeding dient te bedragen.(67) Bovendien heeft de Commissie in antwoord op een hierover door het Hof gestelde vraag erkend dat zelfs indien de daadwerkelijke schade gemakkelijk zou kunnen worden vastgesteld en lager zou blijken te zijn dan het in de litigieuze bepaling vastgestelde forfaitaire minimumbedrag, de aangezochte rechter dit bedrag in geval van herhaaldelijke en opzettelijke schending van de uit de litigieuze bepaling voortvloeiende verplichtingen zou kunnen verhogen maar hij het  in geen geval kan verlagen, gelet op de bewoordingen van die bepaling.

85. Dit zou inhouden dat zelfs indien de schade die wordt aangevoerd door de houder die slachtoffer is van de inbreuk, „nauwkeurig” kan worden aangetoond, door de aangezochte rechter „een forfaitair bedrag [zou dienen] te worden vastgesteld” hoewel een dergelijke forfaitaire vaststelling niet nodig is. Ingeval die schade niet nauwkeurig kan worden aangetoond en de rechter besluit om een forfaitair bedrag vast te stellen, zou dit bedrag bovendien niet lager mogen zijn dan het in de litigieuze bepaling bedoelde forfaitaire minimumbedrag.(68) Het is duidelijk dat een dergelijke beperking van de beoordelingsmarge van de aangezochte rechter niet alleen in strijd is met artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94, zoals uitgelegd door het Hof(69), maar ook met het evenredigheidsbeginsel. Ofschoon de Commissie, de lege ferenda, een forfaitair minimum met betrekking tot de licentievergoeding kan vaststellen, zou de bepaling die daarin voorziet de verweerder moeten toestaan om dit forfaitaire minimum te betwisten en zou dit minimum niet dwingend mogen worden opgelegd aan de aangezochte rechter.