27 feb 2024
HvJ EU: KaiKai
HvJEU 27 februari 2024, IEF 21926, IEFbe 3720 ;C-328/21 (KaiKai) Op 24 oktober 2018 heeft KaiKai bij het EUIPO een meervoudige aanvraag tot inschrijving van twaalf gemeenschapsmodellen ingediend waarbij zij voor al deze modellen aanspraak maakte op voorrang op grond van internationale aanvraag PCT/EP2017/077469. De onderzoeker van het EUIPO heeft KaiKai meegedeeld dat de betrokken inschrijvingsaanvraag in zijn geheel was aanvaard, maar dat het geclaimde recht van voorrang voor alle betrokken gemeenschapsmodellen werd geweigerd, aangezien de datum van indiening van de krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag van 26 oktober 2017 meer dan zes maanden voor de datum van indiening van deze inschrijvingsaanvraag lag. KaiKai heeft bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de onderzoeker. De derde kamer van beroep van het EUIPO heeft dit beroep verworpen.
Het Hof oordeelt dat het recht van voorrang voor de indiening van een gemeenschapsmodelaanvraag wordt beheerst door art. 41 van verordening nr. 6/2002, zonder dat de marktdeelnemers zich rechtstreeks op art. 4 van het Verdrag van Parijs kunnen beroepen. Art. 4 van het Verdrag van Parijs heeft immers geen rechtstreekse werking. Art. 41 van verordening nr. 6/2002 staat niet toe dat aanspraak wordt gemaakt op voorrang op basis van een krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag bij de indiening van een latere aanvraag om een tekening of model binnen een termijn van twaalf maanden, ongeacht of deze internationale aanvraag betrekking heeft op een gebruiksmodel of op een octrooi.
Wat het eerste middel van het beroep tot vernietiging betreft, oordeelt het Hof dat de juridische gronden waarop de in het eerste middel aangevoerde vermeende schending van wezenlijke vormvoorschriften is gebaseerd, geenszins blijken uit de tekst van het verzoekschrift in eerste aanleg. Het eerste middel wordt niet-ontvankelijk verklaard.
68. Hieruit volgt dat de regels van artikel 4 van het Verdrag van Parijs geen rechtstreekse werking hebben en bijgevolg voor particulieren geen rechten in het leven roepen waarop zij zich krachtens het Unierecht rechtstreeks kunnen beroepen (zie in die zin arrest van 25 oktober 2007, Develey/BHIM, C‑238/06 P, EU:C:2007:635, punten 39 en 43).
78. Bijgevolg kan een krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag overeenkomstig artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002 slechts de grondslag vormen voor een recht van voorrang, voor zover de internationale aanvraag in kwestie betrekking heeft op een gebruiksmodel. Verder bedraagt de termijn om op basis van een dergelijke aanvraag aanspraak te maken op het recht van voorrang zes maanden, zoals uitdrukkelijk is vastgesteld in dat artikel 41, lid 1.
96. Wat het eerste middel van het beroep tot vernietiging betreft, zij eraan herinnerd dat uit artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van toepassing is op het Gerecht, volgt dat het inleidend verzoekschrift onder meer het voorwerp van het geschil, de aangevoerde middelen en argumenten en een summiere uiteenzetting van deze middelen moet bevatten. Deze vermelding dient voldoende duidelijk en nauwkeurig te zijn opdat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep bij het Gerecht met name noodzakelijk dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf naar voren komen (zie in die zin arresten van 29 maart 2012, Commissie/Estland, C‑505/09 P, EU:C:2012:179, punt 34, en 3 maart 2022, WV/EDEO, C‑162/20 P, EU:C:2022:153, punten 67 en 68).
98. Wat het tweede onderdeel van het tweede middel van het beroep betreft, volstaat het op te merken dat dit onderdeel om de in de punten 57 tot en met 85 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen als ongegrond moet worden afgewezen. Noch artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002, noch artikel 4 van het Verdrag van Parijs, dat bovendien geen rechtstreekse werking heeft in de rechtsorde van de Unie, staat immers toe dat aanspraak wordt gemaakt op voorrang op basis van een krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag bij de indiening van een latere aanvraag om een tekening of model binnen een termijn van twaalf maanden, ongeacht of deze internationale aanvraag betrekking heeft op een gebruiksmodel of op een octrooi. Overeenkomstig deze bepalingen is in de eerste hypothese de termijn om aanspraak te maken op een recht van voorrang op basis van die internationale aanvraag vastgesteld op zes maanden, terwijl in de tweede hypothese het bestaan van een dergelijk recht van meet af aan uitgesloten is.