16 feb 2023
HvJ EU: onderkant fietszadel zichtbaar bij 'normaal gebruik'?
HvJ EU 16 februari 2023; IEF 21240; IEFbe 3620; ECLI:EU:C:2023:105, C‑472/21 (Monz tegen Büchel) Monz is een Duitse vennootschap die houder is van een model dat reeds sinds 2011 is ingeschreven bij het Duits octrooi- en merkenbureau (hierna: het DPMA). Het model is ingeschreven voor de voortbrengselen ‘fiets- en motorfietszadels’ met één enkele afbeelding van de onderkant van een zadel. Büchel heeft het DPMA verzocht dit model nietig te verklaren. Het zou namelijk niet voldoen aan de voorwaarden, nu het model is toegepast op een zadel – een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel zoals een (motor)fiets – dat bij normaal gebruik van dat voortbrengsel niet zichtbaar is.
Volgens het DPMA blijft het onderdeel zichtbaar bij normaal gebruik van dit samengesteld voortbrengsel, nu normaal gebruik ook het demonteren en opnieuw monteren van een zadel behelst. De hoogste federale rechter in octrooizaken (Bundespatentgericht) verklaarde het model vervolgens nietig, omdat modelbescherming enkel toekomt aan onderdelen die ‘na de montage ervan in het samengestelde voortbrengsel zichtbaar blijven’. Volgens deze rechter dient enkel het berijden en het op- en afstappen van een fiets als normaal gebruik te worden aangemerkt. De onderkant van het fietszadel is daarbij noch voor de gebruiker, noch voor derde zichtbaar. Tegen deze beslissing heeft Monz hoger beroep ingesteld.
De verwijzende rechter (Bundesgerichtshof) stelt vervolgens de volgende prejudiciële vragen aan het Hof. Ten eerste wilt de verwijzende rechter duidelijkheid over de vraag of een onderdeel waarin een model verwerkt is ‘zichtbaar’ is indien het objectief mogelijk is het model te herkennen in het onderdeel dat op zijn plaats is toegepast, of dat deze vraag moet worden beoordeeld onder bepaalde gebruiksomstandigheden of vanuit een bepaalde optiek van een waarnemer?
En indien dat laatste het geval is, moet bij de beoordeling van het ‘normale gebruik’ van een samengesteld voortbrengsel door de eindgebruiker dan het door de fabrikant van het onderdeel beoogde gebruik in aanmerking worden genomen of dat van de eindgebruiker? En aan de hand van welke criteria dient het ‘normale gebruik’ dan beoordeeld te worden?
Het HvJ EU (Vijfde kamer) beantwoordt de prejudiciële vragen als volgt:
Artikel 3, leden 3 en 4, van richtlijn 98/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 inzake de rechtsbescherming van modellen
moet aldus worden uitgelegd dat
het vereiste van „zichtbaarheid” waaraan krachtens deze bepaling dient te zijn voldaan opdat een model dat is toegepast op of verwerkt in een voortbrengsel dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt, modelbescherming kan genieten, moet worden beoordeeld in het licht van een situatie van normaal gebruik van dit samengestelde voortbrengsel, in die zin dat het betrokken onderdeel na de verwerking ervan in dat voortbrengsel zichtbaar blijft bij een dergelijk gebruik. Daartoe moet de zichtbaarheid van een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel bij „normaal gebruik” van dat voortbrengsel door de eindgebruiker worden beoordeeld uit het oogpunt van die gebruiker en uit dat van een externe waarnemer, met dien verstande dat dit normale gebruik de handelingen moet omvatten die worden verricht bij het hoofdgebruik van een samengesteld voortbrengsel alsmede de handelingen die gewoonlijk door de eindgebruiker in het kader van een dergelijk gebruik moeten worden verricht, met uitzondering van onderhoud, service en reparatie.