24 okt 2024
In dankbare herinnering aan Antoon Quaedvlieg. Ingezonden door Sven Klos, Allard Ringnalda en Jorn Torenbosch, Klos cs, Margot van Gerwen en Charlotte Garnitsch, Taylor Wessing.
HvJ EU: Reciprociteitstoets uit Berner Conventie niet toepasbaar op werken van toegepaste kunst uit derde landen
HvJ EU 24 oktober 2024, IEF 22319; IEFbe 3807; ECLI:EU:C:2024:914 (Kwantum BV tegen Vitra Collections AG). In deze zaak claimt de Zwitserse onderneming Vitra Collections AG auteursrechten op de "Dining Sidechair Wood", die oorspronkelijk ontworpen is door het Amerikaanse echtpaar Charles en Ray Eames. Kwantum Nederland BV en Kwantum België BV brachten een vergelijkbare stoel uit onder de naam "Paris", wat volgens Vitra inbreuk maakt op hun auteursrechten. Hoewel de rechtbank Den Haag aanvankelijk geen inbreuk vaststelde [zie IEF 17352], vernietigde het Haagse gerechtshof dit oordeel en gaf Vitra gelijk [zie IEF 19323]. Kwantum ging daarop in hoger beroep, met het argument dat de reciprociteitsclausule van artikel 2(7) van de Berner Conventie door het hof verkeerd was toegepast, terwijl Vitra stelde dat deze clausule niet van toepassing was. Dit leidde tot prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU over de vraag of lidstaten de reciprociteitsclausule uit de Berner Conventie mogen toepassen op werken van toegepaste kunst uit derde landen (zoals de VS), terwijl het Europese recht daarin niet voorziet [zie IEF 20984]. De A-G kwam tot het oordeel dat het toepassen van de reciprociteitsclausule niet toegestaan is onder het Unierecht, omdat dit de uniforme bescherming van auteursrechten binnen de EU zou verstoren en tot inconsistenties zou leiden tussen de lidstaten [zie IEF 22225]. Het Hof sluit zich hierbij aan.
Het Hof benadrukt dat de bescherming van werken van toegepaste kunst die op de EU-markt worden gebracht, volledig binnen de kaders van het Unierecht valt. Deze richtlijn, gericht op harmonisatie, maakt geen onderscheid op basis van het land van herkomst van een werk of de nationaliteit van de auteur, en voorziet niet in een beperking op grond van oorsprongsland. Het toepassen van de reciprociteitsclausule zou dit harmonisatiedoel ondermijnen, doordat het in verschillende lidstaten tot ongelijke behandeling van derde-landwerken zou kunnen leiden. Daarbij onderstreept het Hof dat beperkingen op intellectuele eigendomsrechten binnen de EU alleen door de Uniewetgever mogen worden vastgesteld, zoals vastgelegd in artikel 17, lid 2, van het Handvest. Hierdoor is het lidstaten niet toegestaan om, met een beroep op de Berner Conventie, af te wijken van hun verplichtingen onder de Europese auteursrechtrichtlijn, ook niet voor werken afkomstig uit landen als de Verenigde Staten. Een lidstaat mag dus niet, in afwijking van het Unierecht, de materiële reciprociteitstoets uit de Berner Conventie toepassen op een werk met de Verenigde Staten als land van oorsprong.
89 Zoals de advocaat-generaal in de punten 59 tot en met 62 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt ten eerste uit de bewoordingen van die bepaling niet dat zij een staat die partij is bij de Berner Conventie verbiedt om auteursrechtelijke bescherming te verlenen aan een werk van toegepaste kunst dat in het land van oorsprong van dat werk slechts krachtens een bijzondere regeling als tekening of model wordt beschermd. Ten tweede zou een dergelijk verbod in tegenspraak zijn met het doel van die Conventie, dat tot uitdrukking komt in het beginsel van „nationale behandeling” en het uit de materiële bepalingen van de Conventie voortvloeiende minimumbeschermingsniveau en dat erin gelegen is dat aan auteurs bescherming wordt geboden buiten het land van oorsprong van een werk. Ten derde en ten slotte is het in elk geval zo dat uit artikel 19 van die Conventie expliciet blijkt dat de bepalingen ervan niet beletten dat een beroep wordt gedaan op een grotere mate van bescherming die door de wetgeving van een staat die partij is bij die Conventie mocht zijn voorgeschreven.
90 In die omstandigheden kan een lidstaat zich niet op artikel 2, lid 7, van de Berner Conventie beroepen om zich te onttrekken aan de uit richtlijn 2001/29 voortvloeiende verplichtingen.
91 Gelet op een en ander moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 351, eerste alinea, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het een lidstaat niet toestaat om, in afwijking van de bepalingen van Unierecht, de in artikel 2, lid 7, tweede volzin, van de Berner Conventie opgenomen materiële-reciprociteitstoets toe te passen op een werk waarvan het land van oorsprong de Verenigde Staten van Amerika is.