Litispendentie Belgisch IE-recht en Nederlands verbintenissenrecht
Uitspraak ingezonden door John J. Allen, NautaDutilh.
Internationaal privaatrecht. Procesrecht. Litispendentie. Belgisch IE-recht en Nederlands verbintenissenrecht.
Door UFT is een procedure aanhangig gemaakt bij de Rechtbank Gent waarin een hoofdelijke veroordeling tot schadevergoeding vanwege schending van IE-rechten en schending van vertrouwelijkheid is gevorderd. Voor de rechtbank Roermond is RFT gedagvaard terzake van wanprestatie inzake Service Agreement. RFT heeft een incident opgeworpen dat er sprake is van litispendentie (de situatie dat een geschil al bij een andere rechter in behandeling is) ex artikel 27 lid 1 EEX-Vo.
UFT antwoordt dat de rechtbank Roermond bevoegd is op grond van het exclusieve forumkeuzebeding. De rechtbank stelt vast dat de vorderingen dienen te worden beoordeeld aan de hand van verschillende toetsingskaders, te weten enerzijds de Belgische intellectuele eigendomsrechtbepalingen en anderzijds het Nederlandse verbintenissenrecht. Deze benadering acht het hof onder verwijzing naar HvJ EG Gantner/Basch juist en zij deelt de conclusie van de rechtbank dat niet gesproken kan worden van dezelfde rechtsregels en daarmee evenmin van 'dezelfde oorzaak' als in artikel 27 EEX-Vo bedoeld.
De grieven worden afgewezen. Het verzoek van RFT tot verwijzing naar de rechtbank Gent wordt afgewezen op grond van artikel 28 lid 2 EEX-Vo en de aanhouding van de zaak op grond van 28 lid 1 EEX-Vo wordt toegewezen. RFT VOF c.s. worden hoofdelijk veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen is betaald. De proceskosten worden gecompenseerd.
4.15.Alhoewel de primaire vordering van RFT geen onderdeel van de rechtstrijd in hoger beroep uitmaakt, overweegt het hof, gelet op de samenhang met artikel 28 EEX-Vo, hieromtrent als volgt.
De rechtbank heeft in ieder geval vastgesteld dat de vorderingen in beide procedures dienen te worden beoordeeld aan de hand van verschillende toetsingskaders, te weten enerzijds de Belgische bepalingen ter zake het intellectuele eigendomsrecht en anderzijds de bepalingen ter zake het Nederlandse verbintenissenrecht. Het hof acht deze benadering in het licht van HvJ EG 8 mei 2003, C-111/01, inzake Gantner/Basch, LJN: AY3796 juist en deelt de conclusie van de rechtbank dat niet gesproken kan worden van dezelfde rechtsregels en daarmee evenmin van ‘dezelfde oorzaak’ als in artikel 27 EEX-Vo bedoeld.
Uit laatstgenoemd arrest van het Hof van Justitie blijkt dat uitgangspunt van de beoordeling moet zijn de vorderingen zoals die luiden bij het aanhangig maken van de beide procedures. De mogelijkheid van eiswijziging of vermeerdering speelt - anders dan door RFT VOF c.s. ook in hoger beroep bepleit - geen rol bij de beoordeling of de in artikel 27 EEX-Vo geregelde situatie zich voordoet. Hetzelfde geldt voor door RFT VOF c.s. nog te voeren verweren, bijvoorbeeld dat er geen contractuele grondslag meer is voor de vorderingen van UFT in de Nederlandse procedure, of voor de door hen ervaren samenhang tussen beide procedures. Dat in het kader van de schets van de feitelijke verhouding tussen partijen uiteraard melding wordt gemaakt van de Service Agreement betekent niet dat de vorderingen van UFT in de Belgische procedure ook op die overeenkomst zijn gebaseerd.
De verwachting van RFT VOF c.s. dat UFT in die procedure zich alsnog op de overeenkomst zal gaan beroepen, zulks vanwege het Belgische recht met betrekking tot de omgang met vertrouwelijke gegevens, kan en zal om de aangegeven redenen niet worden meegewogen bij de vraag of artikel 27 EEX-Vo toepassing vindt.
Overigens voorziet artikel 28 EEX-Vo juist onder nadere voorwaarden in gevallen waarbij, zonder dat sprake is van dezelfde oorzaak als in artikel 27 EEX-vo bedoeld, toch enige samenhang is.
Het beroep door RFT VOF c.s. op artikel 27 EEX-Vo is door de rechtbank om bovenstaande redenen in ieder geval terecht verworpen.