1 jun 2017
Metall auf Metall III - wederom prejudiciële vragen over music sampling
BGH 1 juni 2017, IEF 16844; IEFbe 2195 (Metall auf Metall III) Uit het persbericht: Vgl. IEF 12135. Eisers zijn leden van de muziekgroep Kraftwerk. Zij hebben in 1977 een plaat uitgebracht waarop onder andere het muziekwerk “Metall auf Metall” staat. Gedaagden hebben een rythmereeks van ongeveer 2 seconden elektronisch gekopieerd en deze voortdurend herhaald voor het nummer “Nur mir”. Het BGH oordeelt in Metall auf Metall II dat eiser in zijn “Tonträgerherstellerrecht” is aangetast (§ 85 Abs. 1 UrhG) door het gebruik van de betreffende twee maten. Gedaagden kunnen zich niet met succes beroepen op het “Recht zur freien Benutzung”. Nu worden er ten derde malen vragen gesteld (NL vertaling hieronder):
Nach Ansicht des BGH stellt sich zunächst die Frage, ob ein Eingriff in das ausschließliche Recht des Tonträgerherstellers zur Vervielfältigung seines Tonträgers aus Art. 2 Buchst. c Richtlinie 2001/29/EG** vorliegt, wenn seinem Tonträger kleinste Tonfetzen entnommen und auf einen anderen Tonträger übertragen werden, und ob es sich bei einem Tonträger, der von einem anderen Tonträger übertragene kleinste Tonfetzen enthält, im Sinne von Art. 9 Abs. 1 Buchst. b Richtlinie 2006/115/EG*** um eine Kopie des anderen Tonträgers handelt.
Für den Fall, dass diese Frage zu bejahen ist, stellt sich die Frage, ob die Mitgliedstaaten eine Bestimmung vorsehen können, die - wie die Vorschrift des § 24 Abs. 1 UrhG - klarstellt, dass der Schutzbereich des ausschließlichen Rechts des Tonträgerherstellers zur Vervielfältigung (Art. 2 Buchst. c Richtlinie 2001/29/EG) und Verbreitung (Art. 9 Abs. 1 Buchst. b Richtlinie 2006/115/EG) seines Tonträgers in der Weise immanent beschränkt ist, dass ein selbständiges Werk, das in freier Benutzung seines Tonträgers geschaffen worden ist, ohne seine Zustimmung verwertet werden darf. Nach den Feststellungen des Berufungsgerichts haben die Beklagten mit dem Musikstück "Nur mir" ein selbständiges Werk im Sinne von § 24 Abs. 1 UrhG geschaffen.
Sollten die Beklagten in das Tonträgerherstellerrecht der Kläger eingegriffen haben und sich nicht auf das Recht zur freien Benutzung berufen können, stellt sich die Frage, ob ein Werk oder ein sonstiger Schutzgegenstand im Sinne von Art. 5 Abs. 3 Buchst. d der Richtlinie 2001/29/EG**** für Zitatzwecke genutzt wird, wenn nicht erkennbar ist, dass ein fremdes Werk oder ein fremder sonstiger Schutzgegenstand genutzt wird. Die Beklagten haben sich zur Rechtfertigung des Sampling auch auf das Zitatrecht berufen. Es gibt allerdings keinen Anhaltspunkt dafür, dass die Hörer annehmen könnten, die dem Musikstück "Nur mir" unterlegte Rhythmussequenz sei einem fremden Werk oder Tonträger entnommen worden.
Darüber hinaus stellt sich die Frage, ob die Vorschriften des Unionsrechts zum Vervielfältigungsrecht und Verbreitungsrecht des Tonträgerherstellers (Art. 2 Buchst. c Richtlinie 2001/29/EG und Art. 9 Abs. 1 Buchst. b Richtlinie 2006/115/EG) und den Ausnahmen oder Beschränkungen dieser Rechte (Art. 5 Abs. 2 und 3 Richtlinie 2001/29/EG und Art. 10 Abs. 2 Satz 1 Richtlinie 2006/115/EG) Umsetzungsspielräume im nationalen Recht zulassen. Diese Frage ist entscheidungserheblich, weil nach der Rechtsprechung des Bundesverfassungsgerichts innerstaatliche Rechtsvorschriften, die eine Richtlinie der Europäischen Union in deutsches Recht umsetzen, grundsätzlich nicht am Maßstab der Grundrechte des Grundgesetzes, sondern allein am Unionsrecht und damit auch den durch dieses gewährleisteten Grundrechten zu messen sind, soweit die Richtlinie den Mitgliedstaaten keinen Umsetzungsspielraum überlässt, sondern zwingende Vorgaben macht.
Schließlich hat der BGH dem EuGH die Frage vorgelegt, in welcher Weise bei der Bestimmung des Schutzumfangs des ausschließlichen Rechts des Tonträgerherstellers zur Vervielfältigung (Art. 2 Buchst. c Richtlinie 2001/29/EG) und Verbreitung (Art. 9 Abs. 1 Buchst. b Richtlinie 2006/115/EG) seines Tonträgers und der Reichweite der Ausnahmen oder Beschränkungen dieser Rechte (Art. 5 Abs. 2 und 3 Richtlinie 2001/29/EG und Art. 10 Abs. 2 Satz 1 Richtlinie 2006/115/EG) die Grundrechte der EU-Grundrechtecharta zu berücksichtigen sind. Im Streitfall stehen das gemäß Art. 17 Abs. 2 EU-Grundrechtecharta geschützte geistige Eigentum der Kläger als Tonträgerhersteller und die in Art. 13 Satz 1 EU-Grundrechtecharta gewährleistete Kunstfreiheit der Beklagten als Nutzer des Tonträgers einander gegenüber.
Nederlandse vertaling:
Is er sprake van een inbreuk op het exclusieve recht van fonogrammenproducenten ex artikel 2 onder c Richtlijn 2001/29/EG wanneer een geluidsfragment in een ander fragment wordt overgebracht, en of een geluidsopname, die een klein fragment van een andere geluidsopname bevat, een kopie is in de zin van artikel 9 lid 1 onder b Richtlijn 2006/115/EG.
In het geval dat deze vraag met 'ja' wordt beantwoord: Kunnen lidstaten een bepaling voorschrijven die - zoals § 24 Abs. 1 UrhG - duidelijk maakt dat de bescherming van het exclusieve recht van de fonogrammenproducent voor de verveelvoudiging (art. 2 onder c Rl 2001/29/EG) en verspreiding (art. 9 lid 1 onder b Rl 2006/115/EG) van zijn opname beperkt is, wanneer een zelfstandig werk met gebruikmaking van zijn geluidsopname gemaakt is, zonder toestemming gebruikt mag worden. Naar vaststelling van het hof is het muziekstuk "Nur mir" een zelfstandig werk in de zin van § 24 Abs. 1 UrhG.
Wanneer gedaagden inbreuk hebben gemaakt op het fonogramproducentenrecht van eiser en zich niet op het recht op vrij gebruik kunnen beroepen, volgt de vraag of een werk gebruik maakt van het citaatrecht in de zin van artikel 5 lid 3 onder d Rl 2001/29/EG wanneer het niet herkend wordt dat er een ander werk gebruikt wordt.
Staan de bepalingen uit het Unierechtelijke verveelvoudigingsrecht en verspreidingsrecht van fonogrammaproducenten (art. 2 onder c Rl 2001/29/EG en art. 9 lid 1 onder b Rl 2006/115/EG) en de uitzonderingen en beperkingen van deze rechten (art. 2 lid 2 en 3 Rl 2001/29/EG en art. 10 lid 1 eerste zin Rl 2006/115/EG) ruimte in omzetting in het nationale recht toe. [Deze vraag is relevant, omdat de rechtspraak van het BVerfG de nationale rechtsregels, die EU-richtlijnen in het Duitse recht omzetten, in principe niet aan de Grondwet, maar alleen aan het Unierecht en daarmee ook de door deze gegarandeerde grondrechten kunnen toetsen, voor zover de richtlijn geen ruimte voor implementatie toestaan, maar enkel dwingendrechtelijke bepalingen geeft.]
Op welke manier zijn de grondrechten uit de EU-Grondwetverdrag te waarborgen. In dit geval staan de artikelen 17 lid 2 EU-Grondwet ter bescherming van het intellectuele eigendomsrecht door de fonogrammenproducent en de door artikel 13 eerste zin EU-Grondwet ter bescherming van de kunstvrijheid van de gebruiker van een geluidsopname tegenover elkaar.
