Minimalisme in modelrecht
Commentaar in't kort van Laura Bonnes, KienhuisHoving.
In de kwestie Apple / Samsung (Vrz. Rechtbank 's-Gravenhage 24 augustus 2011, IEF 10108 (Apple / Samsung)). heeft de rechtbank bepaald dat de beschermingsomvang van modellen die functioneel en minimalistisch zijn vormgegeven, kleiner is dan modellen die deze kenmerken ontberen (o.m. IEF 10108 r.o. 4.54) . Een gewaagd oordeel? Vanuit juridisch dogmatisch oogpunt bekeken, is er namelijk nogal wat onduidelijk over hoe de geldigheid en de beschermingsomvang van dergelijke modellen moet worden bepaald. In deze bijdrage zal ik een paar onduidelijkheden en inconsistenties signaleren.
Uitsluiting van technisch geïndiceerde vormgeving
Bij de bepaling van de beschermingsomvang van functioneel vormgegeven modellen speelt allereerst de technische uitsluitingsgrond een rol (Artikel 8 lid 1 GemMoVo). De arresten Philips/Remmington (HvJ EG 20 september 2007, IEF 4745). en Lego (HvJ EG 14 september 2010 IEF 9083) claimen op dit gebied helderheid te verschaffen. Conform deze arresten dient bij de beoordeling van de mate van bescherming voor technisch geïndiceerde vormgeving (in het merken- en modellenrecht) de zogenaamde apparaatgerichte leer te worden toegepast. Deze leer houdt in dat vormgeving die uitsluitend technisch is bepaald nimmer voor bescherming in aanmerking komt. Hierbij is niet van belang of er andere technische vormen denkbaar zouden zijn die dezelfde oplossing bieden. Dit lijkt helder.
Nadere analyse van uitspraken waarin deze leer wordt toegepast doet de geclaimde helderheid al snel vervagen1. De feitelijke beoordeling blijkt vaak neer te komen op een resultaatgerichte aanpak, waarbij andere (technische) oplossingen in de beoordeling worden betrokken en vergeleken, om op basis hiervan tot de conclusie te komen dat in deze elementen best gevarieerd had kunnen worden en er derhalve geen sprake is van een vorm die uitsluitend door haar technische functie is bepaald. Hier wringt iets. Immers, als de apparaatgerichte leer troef is, moet ook de feitelijke toetsing van de modellen in casu apparaatgericht plaatsvinden en niet resultaatgericht zoals in voornoemde rechtspraak aan de orde was.
Vrijheid van de ontwerper
In de wet wordt bepaald dat bij de bepaling van de beschermingsomvang en de geldigheid van een model rekening moet worden gehouden met de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van een model (Artikel 6 lid 2 en 10 lid 2 GemMoVo). De reikwijdte van deze bepaling is onduidelijk. Advocaat-Generaal P. Mengozzi overweegt in zijn conclusie in de Pepsico-kwestie (IEF 9650 o.v. 28-33) dat hiermee enkel beperkingen in de vrijheid van de ontwerper zijn bedoeld die worden opgelegd door de functie die het voortbrengsel vervult.
Bepaalde standaardkenmerken die de markt verwacht, maar niet technisch noodzakelijk zijn, kunnen niet worden beschouwd als beperkingen van de vrijheid van de ontwerper.[o.v. 32, met accent auteur]
De A-G laat overigens achterwege hoe deze technische noodzakelijkheid moet worden bepaald: apparaat- of resultaatgericht.
Bovendien vraag ik mij af wat de A-G precies bedoelt. Een strikte uitleg van zijn woorden zou namelijk betekenen dat alleen die aspecten die technisch noodzakelijk zijn, de vrijheid van de ontwerper kunnen beperken en derhalve niet mogen worden betrokken bij de bepaling van geldigheid en de reikwijdte van de beschermingsomvang van een model. Dit lijkt niet logisch. Deze aspecten zijn immers al uitgesloten van bescherming als gevolg van de technische uitsluitingsgrond.
De technische uitsluitingsgrond versus de vrijheid van de ontwerper
Bovengenoemde uitleg van de woorden van de AG zou dus kunnen betekenen dat de technische uitsluitingsgrond en de ‘leer’ rond de vrijheid van de ontwerper vrijwel dezelfde materie uitsluiten van bescherming. Dit maakt één van beide bepalingen overbodig. Een andere uitleg ligt derhalve in de rede. Gedacht zou kunnen worden aan een constructie waarin alle, dus niet alleen voorwaarden die als gevolg van functie of techniek geïndiceerd zijn, randvoorwaarden waarmee de ontwerper zich geconfronteerd ziet, worden betrokken in de beoordeling van de mate van vrijheid van de ontwerper. Dit heeft tot gevolg dat in de reikwijdte van de beschermingsomvang dergelijke – niet uitsluitend technische – voorwaarden worden betrokken. Dit biedt minimalistische designs een (dunne) bescherming en geeft concurrenten de kans producten op de markt te brengen die aan de door de markt gestelde randvoorwaarden voldoen. Exact zoals de rechtbank Den Haag in Apple / Samsung voor ogen lijkt te hebben gehad.
Voor een uitvoerige dogmatische analyse van het bovenstaande biedt dit forum helaas geen plek. Stof tot nadenken biedt het hopelijk wel.
1. Een en ander wordt overigens treffend weergegeven door Huydecoper in zijn bijdrage in de BIE van juni van dit jaar. Hof Den Haag 30 november 2010, BIE juni 2011, nr. 62 (Hansgrohe AG/ Tiger Nederland B.V.) met noot J.L.R.A. Huydecoper