Negatieve verklaring voor recht bij het gerecht waar feit zich voor (kan hebben) gedaan
HvJ EU 25 oktober 2012, zaak C-133/11 (Folien Fischer en Fofitec)
Prejudiciële vraag gesteld door Bundesgerichtshof, Duitsland.
Als randvermelding. IPR. Uitlegging van artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Bijzondere bevoegdheden bij procedures betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad. Vordering tot verkrijging van een declaratoir vonnis (negative Feststellungsklage). Recht van de veroorzaker van een schadebrengend feit om de benadeelde persoon te vervolgen voor de rechterlijke instantie van de plaats waar dit feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen teneinde vast te stellen dat op hem geen aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad rust.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht: Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot verkrijging van een negatieve verklaring voor recht die ertoe strekt het bestaan van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad te ontkennen, binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt.
Vraag: „Moet artikel 5, punt 3, van verordening [...] nr. 44/2001 [...] aldus worden uitgelegd, dat de bevoegdheidsregel voor verbintenissen uit onrechtmatige daad ook kan worden toegepast met betrekking tot een vordering tot verkrijging van een negatieve verklaring voor recht (‚negative Feststellungsklage’), die een potentiële schadeveroorzaker heeft ingesteld teneinde te doen vaststellen dat de potentiële benadeelde op basis van een bepaald feitencomplex geen aanspraak uit hoofde van onrechtmatige daad (in casu: schending van kartelrechtelijke bepalingen) zal kunnen doen gelden?”