5 nov 2020
Uitspraak ingezonden door Marcel de Zwaan, Bremer & De Zwaan.
Opschorting dwangsom wegens procedure ex art. 611d Rv
Vzr. Rechtbank Amsterdam 5 november 2020, IEF 19559; ECLI:NL:RBAMS:2020:5373 (Gemeente Amsterdam tegen kunstenares) Kort geding. Procesrecht. De gemeente Amsterdam heeft de kunstenares opdracht gegeven tot de vervaardiging van een definitief ontwerp van haar kunstwerk. De plaatsing van het kunstwerk is uiteindelijk na protest van buurtbewoners niet doorgegaan. Het hof Amsterdam heeft geoordeeld [IEF 17472] dat de gemeente het kunstwerk binnen twee jaar op een alternatieve locatie moet plaatsen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Dit heeft de gemeente niet gedaan. De gemeente vordert samengevat primair de kunstenares te verbieden het arrest ten uitvoer te leggen, althans subsidiair totdat het hof heeft beslist op een door de gemeente nog in te stellen vordering om de dwangsom te matigen of op nihil te stellen op de voet van artikel 611d Rv.
De gemeente heeft onvoldoende aan het dictum voldaan, door niet de maximale inspanningen te verrichten om het kunstwerk binnen twee jaar na de datum van het arrest te plaatsen. De kunstenares heeft in beginsel de bevoegdheid het arrest ten uitvoer te leggen. Desalniettemin valt niet uit te sluiten dat het hof in een door de gemeente aan te spannen procedure ex artikel 611d Rv zou kunnen besluiten de dwangsom te matigen of op nihil te stellen. De subsidiaire vordering van de gemeente wordt daarom toegewezen.
5.14. Al met al moet de conclusie zijn dat de Gemeente onvoldoende aan het dictum heeft voldaan, in die zin dat zij zich niet de maximale inspanningen lijkt te hebben getroost om het kunstwerk uiterlijk twee jaar na de datum van het arrest te hebben geplaatst en heeft [gedaagde] in beginsel de bevoegdheid het arrest ten uitvoer te leggen. Dat individuele ambtenaren wellicht hun best hebben gedaan en nog steeds doen om de plaatsing voor elkaar te krijgen, maakt dat niet anders.
5.15. Daar staat tegenover dat, gelet op hetgeen de Gemeente heeft aangevoerd, thans binnen de grenzen van dit kort geding, niet zonder meer te zeggen valt of de termijn van twee jaar, als de Gemeente wel voortvarend zou hebben gehandeld, wel haalbaar zou zijn geweest. Bedacht moet worden dat de dwangsom in de eerste plaats is bedoeld als prikkel tot nakoming, met andere woorden moet bevorderen dat de Gemeente alles in het werk stelt om te zorgen dat aan (het doel van) de veroordeling — uiteindelijk de plaatsing van het kunstwerk — wordt voldaan. Zowel de Gemeente als [gedaagde] hebben nog steeds de intentie daartoe en spannen zich daarvoor in. De Gemeente heeft inmiddels een globale nieuwe planning gemaakt. Op dit moment bestaan geen belemmeringen meer voor het aanvragen van de omgevingsvergunning en ligt het in de lijn der verwachting dat de plaatsing in april 2022 een feit zal zijn, behoudens werkelijk buiten de Gemeente gelegen omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een rechterlijke vernietiging van de te verlenen omgevingsvergunning. Van de Gemeente mag worden verwacht dat alsnog een concreet tijdpad wordt vastgesteld en dat een duidelijke verantwoordelijke (wellicht de door [gedaagde] geopperde ‘task force’) wordt aangewezen. Het op dit moment incasseren van de dwangsom door [gedaagde] zou tegen deze achtergrond contraproductief kunnen zijn ofwel het doel, een prikkel tot nakoming van een veroordeling, voorbij kunnen schieten. Daarnaast moet worden bedacht dat de dwangsom zal moeten worden voldaan uit gemeenschapsgeld, terwijl de Gemeente mede in verband met onvoorziene ontwikkelingen ten gevolge van de coronacrisis, al een ernstig tekort heeft op de begroting.
5.16. In verband met dit alles valt niet uit te sluiten dat het hof in een door de Gemeente aan te spannen procedure op grond van 611 d Rv. zou kunnen besluiten om de opgelegde dwangsom te matigen of op nihil te stellen. Het voert te ver om aan te nemen dat [gedaagde] door het treffen van executiemaatregelen misbruik van recht maakt, zoals de Gemeente heeft gesteld, maar het is voldoende reden om de invorderingsbevoegdheid van [gedaagde] van de dwangsom op te schorten totdat op een door de Gemeente binnen vier weken na de vonnisdatum aanhangig te maken procedure, zal zijn beslist.