13 apr 1984
Oude uitspraak HR over parodie op Suske en Wiske
Hoge Raad 13 april 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4791; IEF 22322 (Eiser tegen Scriptoria) In 1982 stelden verweerders dat eiser inbreuk maakte op het auteursrecht van Scriptoria door het openbaar maken en het in verkeer brengen van twee stripverhalen over stripfiguren die dezelfde namen dragen en op dezelfde wijze zijn getekend als stripfiguren die zijn ontworpen voor de door Scriptoria uitgegeven Suske en Wiske stripverhalen. De rechter in eerste aanleg heeft eiser een verbod opgelegd tot openbaarmaking en in het verkeer brengen van de omslag van de stripverhalen, maar niet de tekeningen. In hoger beroep heeft het hof het gevorderde inbreukverbod op openbaarmaking en in het verkeer brengen van de tekeningen alsnog toegewezen. Eiser is in cassatie gegaan.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de stripfiguren teekenwerken zijn in de zin van art. 10 lid 1 onder 6 Auteurswet 1912. Verder heeft eiser gesteld dat de in het verkeer gebrachte stripverhalen parodieën zijn op de stripverhalen in de Suske en Wiske series en dat de grote gelijkenis tussen de wederzijdse tekeningen noodzakelijk is om de herkenbaarheid van de parodie mogelijk te maken. Verder heeft eiser gesteld dat de in het verkeer gebrachte stripverhalen parodieën zijn op de stripfiguren in de Suske en Wiske series en dat het hof een andere maatstaf heeft gehanteerd dan de door eiser verdedigde maatstaf dat de grote gelijkenis tussen de wederzijdse tekeningen noodzakelijk is om de herkenbaarheid van de parodie mogelijk te maken. Het hof heeft dat verweer verworpen omdat het feitelijk van oordeel was dat in dit geval de vrijwel exacte nabootsing van de karakteristieke verschijningsvorm van de stripfiguren veel verder gaat dan nodig was voor het beschreven doel. Ook dit onderdeel kan dus niet tot cassatie leiden.
3.1 Inzet van dit kort geding is nog enkel de vraag of [eiser], door een tweetal stripverhalen (getiteld: "De Keizerkraker" en "De Glunderende Gluurder") in het verkeer te brengen, in welke verhalen vijf stripfiguren optreden die dezelfde namen dragen en op dezelfde wijze zijn getekend als stripfiguren die door [verweerder 1] zijn ontworpen voor de door Scriptoria onder meer onder de naam "Suske en Wiske" uitgegeven stripverhalen, inbreuk maakt op het door [verweerder 1] aan Scriptoria overgedragen auteursrecht op elk van laatstbedoelde stripfiguren.
Ter beantwoording van deze vraag heeft het Hof in rechtsoverweging 7 van zijn bestreden uitspraak vooropgesteld dat naar zijn voorlopig oordeel de tekeningen van laatstbedoelde stripfiguren - Suske, Wiske, Lambiek, Tante Sidonia en Jerom - dienen te worden beschouwd als even zovele "teekenwerken" in de zin van art. 10 lid 1 onder 6 van de Auteurswet 1912, omdat "deze tekeningen ( ... ) de verschijningsvorm (zijn) van datgene wat de maker tot zijn scheppende arbeid heeft bewogen". Daarmede heeft het Hof - gelijk mede blijkt uit zijn rechtsoverweging 9 - aangegeven dat elk van evengenoemde, in de stripverhalen van [verweerder 1] optredende personages in de visuele uitbeelding ervan moet worden aangemerkt als een werk in de zin van de Auteurswet 1912.
In dit oordeel ligt besloten dat - anders dan onderdeel 1 van het middel betoogt de genoemde personages in hun visuele uitbeelding te dezen niet mede worden bepaald door wat de stripfiguren van [verweerder 1] in diens stripverhalen zeggen, noch door "de aard van de avonturen welke zij in die stripverhalen beleven en de aard van de situaties waarin zij in die stripverhalen in woord en beeld worden uitgebeeld".
Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van het begrip "teekenwerk" in voormelde wetsbepaling en kan, omdat het mede berust op waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet worden getoetst. Voor zover onderdeel 1 het Hof verwijt te zijn uitgegaan van een onjuiste betekenis van "het auteursrechtelijke werk waar het in casu (telkens) om gaat" en mede daardoor te zijn gekomen tot een onjuiste conclusie ten aanzien van de geoorloofdheid van "de parodieën waarover het geschil loopt" faalt het derhalve.
3.3 Onderdeel 2, dat zich keert tegen rechtsoverweging 11 van de bestreden uitspraak, kan evenmin tot cassatie leiden, reeds omdat het berust op een verkeerde lezing van deze overweging. In deze overweging bespreekt het Hof evengenoemd verweer van [eiser]. Anders dan het onderdeel aanneemt, heeft het college daarbij niet een andere dan de door [eiser] verdedigde maatstaf gehanteerd, maar zijn verweer met toepassing van die maatstaf verworpen. Het Hof is immers veronderstellenderwijs ervan uitgegaan, niet slechts dat "De Keizerkraker" en "De Glunderende Gluurder" zijn te beschouwen als parodieën op de stripverhalen van [verweerder 1], maar óók dat in een parodie zelfs een vergaande mate van nabootsing van het geparodieerde werk geoorloofd is indien en voor zover die nabootsing noodzakelijk is om dat werk herkenbaar, en daarmede het parodiërend karakter van het eigen werk duidelijk te maken. Dat het Hof dat verweer niettemin heeft verworpen is omdat het feitelijk van oordeel was dat in dit geval de in zijn rechtsoverwegingen 8 en 9 nader omschreven "vrijwel exacte nabootsing" van de "karakteristieke verschijningsvorm" van voornoemde stripfiguren van [verweerder 1] "veel verder" gaat dan terwille van vorenomschreven doel nodig was.