DOSSIERS
Alle dossiers
Gepubliceerd op donderdag 26 januari 2023
IEF 21195
||
23 dec 2022
23 dec 2022, IEF 21195; ECLI:NL:PHR:2022:1239 (Philips tegen Lidl), https://delex.nl/artikelen/philips-tegen-lidl-of-het-bewerkte-scheerapparaat

Philips tegen Lidl, of het bewerkte scheerapparaat

HR Conclusie P-G 23 december 2022, IEF 21195; ECLI:NL:PHR:2022:1239 (Philips tegen Lidl) Deze voor het auteursrecht belangrijke zaak gaat in de eerste plaats over auteursrechtelijke bescherming van doorontwikkelde productvormgeving. In het bijzonder staat centraal de vraag of Lidl inbreuk maakt op één of meer auteursrechten op scheerapparaten van Philips. Vervolgens komt het leerstuk van de slaafse nabootsing aan bod.

Philips beroept zich primair op een ontwerp uit 2010 (ST3D) welke een doorontwikkeling is van hun ontwerp uit 2007. Het hof oordeelde dat de ST3D niet kan worden aangemerkt als auteursrechtelijk beschermd werk. Zelfs als de ST3D wel over de werkdrempel zou komen, valt het door Lidl op de markt gebrachte scheerapparaat ‘Silvercrest’ niet onder de beschermingsomvang van dit werk.

Het tweede oordeel blijft in de ogen van de PG in stand. Wel heeft de PG stevige aarzeling over het eerste oordeel van het hof dat Philips zich in casu expliciet zou beperken tot een beroep op enkel het bewerkersauteursrecht van artikel 10 lid 2 Auteursrechtwet (Aw). De motiveringsklacht tegen dit oordeel acht hij dan ook gegrond. Waarom zou een rechthebbende zich namelijk zo hebben willen beperken, als zij ook duidelijk aangeeft dat zij ook als maker heeft te gelden van het originele werk(en) en daar in wezen de kern van haar betoog van maakt? Ten slotte wordt volgens de PG over het oordeel over slaafse nabootsing ook terecht geklaagd door Philips in onderdeel IV. Het hof verzuimt hier om het totaalindrukkencriterium toe te passen en betrekt slechts de verschillen tussen de Silvercrest van Lidl en de Philips shavers kenbaar in zijn beoordeling.

3.22. Deze klacht zie ik, na de nodige aarzeling, opgaan om de redenen hiervoor uiteengezet in 3.11-3.18. De klacht richt zich in wezen tegen de opvatting van het hof over hoe Philips zich beperkt zou beroepen op de ST3D alleen als ‘bewerkerswerk’ in de zin van art. 10 lid 2 Aw. Ondanks de door Philips zelf bij de pleidooien tot twee keer daartoe ook gewekte schijn, is daar gelet op de hiervoor uitgevoerde analyse van hetgeen zij over haar auteursrechtenpositie naar voren heeft gebracht (zie hiervoor in 3.14) materieel geen sprake van in mijn ogen en het ligt bovendien ook helemaal niet voor de hand dat zij zich zo zou hebben willen beperken. Veeleer heeft zij zich beroepen op het normaaltype dat men tegenkomt bij het inroepen van auteursrechtelijke bescherming voor eigen doorontwikkelde productvormgeving, te weten dat het bij de Arcitec, ST2D en ST3D om verschillende verschijningsvormen van hetzelfde werk gaat (vgl. het meest uitgesproken plta HB Philips onder 103), waarbij zij ook telkens heeft aangegeven auteursrecht te kunnen claimen op zowel de Arcitec, als de ST2D, als de ST3D. De nu besproken motiveringsklacht, zo is in mijn ogen verdedigbaar, legt daar de vinger op met de stelling dat de ‘crux’ van Philips’ betoog is dat voor haar door de hofredenering een ten onrechte gemankeerd auteursrecht op de ST3D resteert, terwijl zij alle creatieve inspanningen heeft verricht en daarvoor bescherming moet kunnen inroepen tegen ontlening. Ik geef toe dat men hier best anders tegen aan kan kijken in cassatie; het hof gaat als feitenrechter nu eenmaal over de uitleg van grieven en Philips lijkt dit deels over zichzelf te hebben afgeroepen met haar ‘juridische vertaling’ naar art. 10 lid 2 Aw toe. Maar een dergelijke uitleg van het hof moet wel begrijpelijk zijn in het licht van hetgeen door Philips is aangevoerd en ik meen dat die uitleg dan eigenlijk niet goed te volgen is, gelet op de analyse van de hele stellingname van Philips, zoals weergegeven in 3.14-3.17. Nu de uitleg van waar het hof toe komt ook bepaald niet voor de hand ligt bij een partij die zich op bescherming van doorontwikkelde producten beroept en auteursrecht claimt op verschillende in die lijn passende werken, had in mijn ogen een overtuigende(r) motivering van de rechter mogen worden verwacht waarom het hof deze voor Philips nadelige beperking zo inleest en volstaat in dit geval niet de enkele verwijzing naar twee stellingen bij pleidooi, als de kern van Philips’ betoog bij nadere beschouwing duidelijk anders is. Dat kan mijns inziens (net) genoeg zijn om op dit punt te kunnen casseren en in die zin heeft Philips ook belang bij deze klacht.

3.85. Deze klacht slaagt. Uit de overwegingen over slaafse nabootsing blijkt op geen enkele manier dat het hof in zijn beoordeling de overeenkomsten tussen de ST3D en de Silvercrest heeft betrokken90. Het hof oordeelt in rov. 4.26 dat Lidl met de geconstateerde verschillen tussen de apparaten heeft gedaan wat redelijkerwijs mogelijk en nodig is om, zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid of bruikbaarheid van zijn product te voorkomen dat gevaar voor verwarring ontstaat. Met die verschillen zou Lidl met de Silvercrest voldoende afstand hebben gehouden van de vormgeving van de ST3D. Dat is in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad een onjuiste – want te beperkte – wijze van toetsing. Ik citeer uit het hiervoor aangehaalde Mi Moneda-arrest:

“3.4.4 Aangezien het verbod op slaafse nabootsing ertoe strekt marktdeelnemers te beschermen tegen oneerlijke concurrentie, gaat het bij de beoordeling van de vraag of de consument een nabootsing zal kunnen verwarren met het nagebootste product, om de invloed van de gelijkenis op diens aankoopbeslissing. Daarbij is bepalend de totaalindruk van elk product en de beschouwing daarvan door een weinig oplettend kopend publiek dat de beide producten meestal niet naast elkaar ziet (HR 7 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0273, NJ 1992/392 (Rummikub)). De rechter die heeft te beoordelen of in een concreet geval, gelet op de totaalindrukken van vergelijkbare producten, sprake is van een (gevaar voor) nodeloze verwarring bij het desbetreffende publiek, dient daarbij alle relevante omstandigheden van dat geval te betrekken. Daarbij behoeft hij niet als regel ervan uit te gaan dat voor de verwarringsvraag aan punten van overeenstemming meer gewicht toekomt dan aan punten van verschil. […]”

3.86. Het is de totaalindruk die beslissend is en daarbij moeten alle relevante omstandigheden worden betrokken, waarbij punten van overeenstemming, van gelijkenis, bepaald een (hoofd)rol spelen91. Dit heeft het hof niet (kenbaar) tot uitgangspunt genomen (zo ook plta cass Philips 94-95).