Prejudiciële vragen: billijke vergoeding voor reproducties, forfaitaire vergoeding en bladmuziek
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 8 november 2013, zaak C-572/13 (Hewlett-Packard Belgium tegen Reprobel) - dossier
Eerder ingezonden door Thierry van Innis en Dieter Delarue, Van Innis Delarue.[IEF 13245]. Verzoekster HP importeert in België onder meer computers en printers voor zowel thuisgebruik als voor professionele klanten. De printers zijn zogenaamde ‘multifunctionals’ die ook kunnen scannen, kopiëren en faxberichten versturen. De prijs voor een multifunctional is rond de € 100,-. In de Belgische auteurswet van 1994 is opgenomen dat een auteur zich in beginsel niet kan verzetten tegen het kopiëren van werken die op een grafische drager zijn vastgelegd. Dit worden ‘uitzonderingen voor reprografie’ genoemd en daar is een compensatie voor bedacht, een vergoeding voor auteurs en uitgevers. Verweerster Reprobel is in België aangewezen om de bedragen te innen en te opbrengst te verdelen.
De strijd gaat over de verkoop van multifunctionals met een maximum kopieersnelheid van 12 bladzijden per minuut. Reprobel heeft HP per fax laten weten dat de bijdrage per apparaat moet worden vastgesteld op € 49,20. HP is het daar niet mee eens.
Verweerster daagt HP in maart 2010 voor de Rb Brussel en eist € 1,- uit hoofde van de vergoedingen die haar verschuldigd zijn overeenkomstig Belgische regelgeving. HP vraagt de Rb een verklaring voor recht dat de door haar sinds juni 2001 betaalde vergoedingen aan Reprobel dan wel niet verschuldigd waren dan wel te hoog. De Rb stelt HP in het gelijk voor wat betreft de hoogte van de vergoedingen (in strijd met het Unierecht). Beide partijen gaan in hoger beroep bij de verwijzende rechter.
Aangezien de multifunctionele printers die in het onderhavige geding aan de orde zijn ook worden gebruikt door natuurlijke personen voor privégebruik, dient volgens de verwijzende Belgische rechter (Hof van Beroep Brussel) te worden nagegaan op welke wijze het begrip billijke compensatie moet worden uitgelegd. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:
1. Moeten de termen „billijke compensatie” als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub a, en in artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG1 anders worden uitgelegd naargelang de reproductie op papier of een soortgelijke drager, met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert, wordt gemaakt door om het even welke gebruiker dan wel door een natuurlijke persoon voor privégebruik, zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk? Zo ja, op welke criteria moet die verschillende uitlegging worden gebaseerd?
2. Moet artikel 5, lid 2, sub a en b, van richtlijn 2001/29/EG aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de billijke compensatie die toekomt aan de rechthebbenden, kunnen vaststellen in de vorm van:
(1) een forfaitaire vergoeding die wordt betaald door de fabrikant, de invoerder of de intracommunautaire koper van apparaten waarmee beschermde werken gereproduceerd kunnen worden, op de datum waarop die apparaten op het nationale grondgebied in de handel worden gebracht, en waarvan het bedrag uitsluitend wordt berekend op basis van de snelheid waarmee het kopieerapparaat een bepaald aantal kopieën per minuut kan maken, zonder enige band met de mogelijke schade voor de rechthebbenden, en
(2) een evenredige vergoeding, waarbij de vaststelling ervan uitsluitend is gebaseerd op de vermenigvuldiging van een eenheidsprijs met het aantal vervaardigde kopieën, die verschilt naargelang de vergoedingsplichtige al dan niet heeft meegewerkt aan de inning van deze vergoeding, en die verschuldigd is door de natuurlijke personen of rechtspersonen die kopieën van werken vervaardigen, of, desgevallend, met décharge van eerstgenoemden, door hen die onder bezwarende titel of gratis een reproductieapparaat ter beschikking stellen van anderen.
Wanneer deze vraag ontkennend wordt beantwoord: welke relevante en coherente criteria dienen de lidstaten te hanteren opdat, in overeenstemming met het Unierecht, de compensatie kan worden geacht billijk te zijn en een rechtvaardig evenwicht tussen de betrokken personen wordt gewaarborgd?
3. Moet artikel 5, lid 2, sub a en b, van richtlijn 2001/29/EG aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de helft van de billijke compensatie die toekomt aan de rechthebbenden, mogen toekennen aan de uitgevers van de door de auteurs gecreëerde werken, zonder enige verplichting voor de uitgevers om, zelfs indirect, de auteurs aanspraak te laten maken op een deel van de compensatie die hun is ontzegd?
4. Moet artikel 5, lid 2, sub a en b, van richtlijn 2001/29/EG aldus worden uitgelegd dat de lidstaten een ongedifferentieerd systeem van inning van de aan de rechthebbenden toekomende billijke compensatie mogen opzetten, in de vorm van een forfait en een bedrag per gemaakte kopie, waarbij deze impliciet maar zeker ten dele betrekking heeft op kopieën van bladmuziek en inbreukmakende reproducties?