2 okt 2018
Prejudicieel gestelde vraag aan HvJ EU: schendt videobewakingssysteem Unierecht?
Prejudicieel gestelde vragen aan HvJ EU 2 oktober 2018; IEF 18262; IEFbe 2828; IT 2717; C-708/18 (Asociaţia de Proprietari bloc M5A-ScaraA) Via MinBuza: Verweerster (de vereniging van eigenaren van het appartementencomplex) heeft een videobewakingssysteem geïnstalleerd in de gemeenschappelijke ruimten van het appartementencomplex. Verzoeker had ook ingestemd met het bewakingssysteem. De videobeelden zijn verwerkt zonder dat verweerster was geregistreerd als verantwoordelijke voor de verwerking. Deze gegevens zijn op verzoek van verweerster gewist, nadat er klachten waren ingediend door verzoeker. Later heeft een gespecialiseerd bedrijf de drie videocamera’s op verzoek van de vereniging van eigenaren gedemonteerd en overgedragen aan de verweerster. Zij heeft vervolgens geweigerd de camera's te demonteren. Verzoeker verzocht om een verklaring dat zijn recht op persoonlijke levenssfeer door verweerster is geschonden en om een bevel de camera’s te verwijderen en het hele videobewakingssysteem te ontmantelen, op straffe van een civielrechtelijke boete. Verzoeker voert aan dat het videobewakingssysteem vijf maanden na 21 oktober 2016 (de datum waarop de beelden zijn gewist) nog altijd aanwezig is. Verweerster heeft aangevoerd dat zij te goeder trouw, transparant en met de beste bedoelingen videocamera’s heeft geïnstalleerd met het doel het appartementencomplex M5A zo doelmatig mogelijk te beschermen. De verwijzende rechter verzoekt het hof daarom om uitlegging van de bepalingen van Unierecht, aangezien het recht op privéleven en familie- en gezinsleven van verzoeker niet in de kern mag worden aangetast door het aanbrengen van een videobewakingssysteem en het verwerken van gegevens door verweerster nadat deze de formaliteiten voor het verkrijgen van de status van voor de verwerking verantwoordelijke had vervuld.
Prejudiciële vragen C-708/18:
1) Moeten de artikelen 8 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie alsmede artikel 7, onder f), van richtlijn 95/46/EG betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale bepaling zoals aan de orde in het hoofdgeding, namelijk artikel 5, lid 2, van Legea nr. 677/2001 en artikel 6 van Decizia nr. 52/2012 van de ANSPDCP (Autoritatea Națională de Supraveghere a Prelucrării Datelor cu Caracter Personal), die voorziet in de mogelijkheid van videotoezicht om de veiligheid en de bescherming van personen, goederen en waardevolle voorwerpen te garanderen en voor het verwezenlijken van gerechtvaardigde belangen, zonder toestemming van de betrokken persoon?
2) Moeten de artikelen 8 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het beperken van rechten en vrijheden door middel van videobewaking het evenredigheidsbeginsel, het vereiste dat deze „noodzakelijk is” in acht nemen en „daadwerkelijk beantwoorden aan [...] doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen”, in de situatie waarin de voor de verwerking verantwoordelijke de mogelijkheid heeft om andere maatregelen te treffen voor de bescherming van het bedoelde gerechtvaardigde belang?3) Moet artikel 7, onder f), van richtlijn 95/46 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens aldus worden uitgelegd dat het „gerechtvaardigde belang” van de voor de verwerking verantwoordelijke bewezen moet zijn en op het moment van verwerking moet bestaan en actueel moet zijn?
4) Moet artikel 6, lid l, onder e), van richtlijn 95/46 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens aldus worden uitgelegd dat verwerking (videobewaking) buitensporig of niet adequaat is wanneer de voor de verwerking verantwoordelijke de mogelijkheid heeft om andere maatregelen te treffen voor bescherming van het betrokken gerechtvaardigde belang?