Gepubliceerd op maandag 26 september 2022
IEF 20984
Hoge Raad ||
26 sep 2022
Hoge Raad 26 sep 2022, IEF 20984; ECLI:NL:HR:2022:1276 (Vitra tegen Kwantum c.s.), https://delex.nl/artikelen/prejudiciele-vragen-met-betrekking-tot-art-2-lid-7-bc

Prejudiciële vragen met betrekking tot art. 2 lid 7 BC

HR 23 september 2022, IEF 20984; ECLI:NL:HR:2022:1276 (Vitra tegen Kwantum c.s.) Vervolg op [IEF 19323]. Vitra sprak Kwantum c.s. aan voor inbreuk op het auteursrecht op het ontwerp van de DSW en slaafse nabootsing van de Paris-stoel. In dit geding staat de vraag centraal of de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 van de Berner Conventie moet worden toegepast. Het Hof oordeelde dat dit inderdaad het geval is. De Hoge Raad twijfelt, met het oog op het RAAP-arrest, of art. 52 lid 1 Handvest vereist dat een beperking van de uitoefening van het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst door de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC bij wet wordt gesteld. De Hoge Raad heeft het voornemen hierover prejudiciële vragen aan het HvJEU voor te leggen. De Hoge Raad zal de zaak naar de rol verwijzen opdat partijen zich kunnen uitlaten over het voornemen van de Hoge Raad in dit geding prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU.

3.15. Uit het voorgaande volgt dat ook het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst een integrerend bestanddeel vormt van het door art. 17 lid 2 Handvest verankerde recht op de bescherming van intellectuele eigendom. Daarvan uitgaand roept het RAAP-arrest de vraag op of het EU-recht, in het bijzonder art. 52 lid 1 Handvest, ook voor de beperking van de uitoefening van het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst door de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC, vereist dat deze beperking bij wet wordt gesteld, wat dan inhoudt dat de rechtsgrond die de inmenging in dat recht toestaat zelf op duidelijke en nauwkeurige wijze moet bepalen in hoeverre de uitoefening van dat recht wordt beperkt.15 Bovendien kan uit het RAAP-arrest worden afgeleid dat het uitsluitend aan de EU-wetgever is (en niet aan de nationale wetgevers) om te bepalen of het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst in de EU door toepassing van art. 2 lid 7 BC kan worden beperkt ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat afkomstig is uit een derde land waarvan de auteur geen onderdaan van een lidstaat van de EU is en, zo ja, om deze beperking op duidelijke en nauwkeurige wijze vast te leggen.16 De EU-wetgever heeft, bij de huidige stand van het EU-recht, niet voorzien in een dergelijke beperking van de uitoefening van het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst. Het gevolg daarvan zou kunnen zijn dat EU-lidstaten, zolang daarin niet is voorzien, ten aanzien van werken van toegepaste kunst uit derde landen waarvan de auteur geen onderdaan is van een lidstaat van de EU, geen toepassing mogen geven aan de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC.