11 jan 2024
Prejudiciële vragen wegens merkinbreuk en oneerlijke concurrentie
HvJEU 11 januari 2024,IEF 21905;C-17/24 (CeramTec tegen CoorStek Bioceramics) CeramTec is onder andere gespecialiseerd in de ontwikkeling van technische keramische medische onderdelen die bestemd zijn voor de samenstelling van heup- of knie-implantaten. CoorStek Bioceramics (hierna: Coorstek) houdt zich onder andere bezig met de vervaardiging van gewrichtsprothesen voor heup en rug.
Ceramtec klaagt Coorstek aan wegens merkinbreuk en oneerlijke concurrentie wegens het kopiëren van de roze kleur van haar producten, die kenmerkend is voor haar geavanceerde keramische medische onderdelen. De rechtbank in Parijs heeft de Uniemerken van Ceramtec nietig verklaard wegens kwade trouw bij de indiening van de aanvragen. De rechtbank stelt vast dat Ceramtec de roze kleur probeerde te beschermen als onderdeel van haar technologische oplossing voor medische prothesen. De kwade trouw van Ceramtec lag niet in het beletten van concurrenten om de roze kleur te gebruiken, maar in het verlengen van haar monopolie op de markt door haar technologische oplossing te beschermen. De rechtbank oordeelt dat Ceramtec het merk niet indiende voor herkomstaanduiding, maar als bescherming voor het technische effect van haar producten. Ceramtec heeft cassatie ingesteld tegen het nietig verklaren van haar Uniemerken en het niet-ontvankelijk verklaren van haar vordering wegens inbreuk. Volgens het middel van het cassatieberoep is het noodzakelijk om een prejudiciële beslissing te verzoeken. De verwijzende rechter van Frankrijk, Cour de cassation, stelt daarom prejudiciële vragen aan het Hof. De verwijzende rechter wil onder andere weten of artikel 7, lid 1, onder e), ii) van Verordening nr. 207/2009 van de Europese Unie verenigbaar is met het algemene doel om te voorkomen dat bedrijven een monopolie krijgen op technische oplossingen of gebruikskenmerken van een product.
Gelet op artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie wordt het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
1. Moet artikel 52 van verordening (EG) nr. 207/2009 van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk aldus worden uitgelegd dat de nietigheidsgronden van artikel 7, waarnaar artikel 52, lid 1, onder a), verwijst, en de nietigheidsgrond van kwade trouw als bedoeld in artikel 52, lid 1, onder b), van deze verordening, autonoom zijn en elkaar uitsluiten?
2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan de kwade trouw van de aanvrager louter in het licht van de absolute weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, onder e), ii), van verordening nr. 207/2009 worden beoordeeld zonder dat hoeft te worden vastgesteld dat het teken dat als merk is aangevraagd uitsluitend bestaat uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen?
3. Moet artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 aldus worden uitgelegd dat er geen sprake is van kwade trouw van degene die een merkaanvraag heeft ingediend met het oogmerk om een technische oplossing te beschermen, wanneer na die aanvraag komt vast te staan dat er geen verband is tussen de betrokken technische oplossing en de tekens waaruit het aangevraagde merk bestaat?