Gepubliceerd op woensdag 25 april 2012
IEF 11232
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Procesvertegenwoordiging HvJ EU. De inbreng van de NLse regering

Jaarbericht 2011 Procesvertegenwoordiging Hof van Justitie van de EU. De inbreng van de Nederlandse regering, bijlage bij Kamerstukken II 2011-2012, 33000-V nr. 143.

De rechtspraak van de Europese hoven is van groot belang voor Nederland. Hun uitspraken dragen namelijk bij aan belangrijke rechtsontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op het Nederlandse recht en beleid. Naar aanleiding van de Europese jurisprudentie moet de nationale regelgeving of uitvoeringspraktijk soms worden aangepast. Het is dan ook belangrijk om invloed uit te oefenen op deze rechtsontwikkelingen. Nederland is daarom een actieve lidstaat bij de Europese hoven en brengt regelmatig haar visie naar voren in Luxemburg.

Een selectie:
EEX-Realchemie
Reclamerecht - Ving Sverige
Douanerecht
Intellectueel Eigendom - DHL Express + Scarlet Extended
Diensten / commerciële communicatie van gereglementeerde
Advies Octrooigerecht

 

EEX
Arrest van het Hof van 18 oktober 2011, Realchemie, zaak C-406/09 (Nederland, Hoge Raad) [IEF 10364]
Deze zaak betreft de tenuitvoerlegging in Nederland van zes beslissingen van het Landgericht Düsseldorf waarmee deze rechterlijke instantie Realchemie, op verzoek van Bayer die een octrooi-inbreuk vorderde, verbood om in Duitsland bepaalde pesticiden in te voeren, voorhanden te hebben of te verhandelen.
De eerste vraag die aan het Hof wordt voorgelegd is of het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ in artikel 1 van de EEX-verordening 44/2001 van toepassing is op de erkenning en tenuitvoerlegging van een boetebeschikking die tot doel heeft een op het gebied van burgerlijke en handelszaken gegeven rechterlijke beslissing te doen nakomen. Het Hof overweegt dat de vordering in casu tot doel heeft privaatrechtelijke (octrooi)rechten te waarborgen. De rechtsverhouding tussen Bayer en Realchemie moet derhalve volgens het Hof worden aangemerkt als ‘privaatrechtelijke rechtsbetrekking’ en valt onder de werkingssfeer van artikel 1 van de EEX-verordening.
De tweede vraag die aan het Hof wordt voorgelegd is of de kosten van een in Nederland ingeleide exequaturprocedure (een procedure voor de uitvoerbaarverklaring van een beslissing die in een lidstaat gegeven is) in het kader van de handhaving van een intellectueel eigendomsrecht vallen onder artikel 14 van de Richtlijn Handhaving Intellectuele-eigendomsrechten 2004/48. Dit artikel verplicht lidstaten ervoor te zorgen dat de gerechtskosten van de in het gelijk gestelde partij in beginsel worden gedragen door de in het ongelijk gestelde partij. Het Hof oordeelt dat dit inderdaad het geval is. Deze uitspraak komt gedeeltelijk overeen met het standpunt van de Nederlandse regering.

Reclamerecht
Arrest van het Hof van 12 mei 2011, Ving Sverige, zaak C-122/10 (Zweden) [IEF 9648]
Deze zaak heeft betrekking op het begrip ‘uitnodiging tot aankoop’ in de zin van de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken 2005/29. De uitlegging van dit begrip is van belang omdat een ‘uitnodiging tot aankoop’ voor de verkoper een zwaardere informatieverplichting met zich meebrengt.
Het Hof oordeelt dat er sprake is van een uitnodiging tot aankoop wanneer de informatie omtrent een geadverteerd product dusdanig is dat het de consument in staat stelt een besluit over een aankoop te nemen. De commerciële boodschap hoeft volgens het Hof niet ook de mogelijkheid tot daadwerkelijke aankoop te bieden (bijvoorbeeld door middel van een telefoonnummer of internetlink in een advertentie). Voorts is het Hof van mening dat het is toegestaan om in een uitnodiging tot aankoop een ‘vanaf-prijs’ te vermelden, terwijl het geadverteerde product ook tegen prijzen wordt aangeboden die niet in de advertentie worden vermeld. Ook volstaat het als een handelaar slechts een aantal van de voornaamste productkenmerken in de commerciële boodschap vermeldt en voor het overige verwijst naar zijn website. In beide gevallen moet het echter wel zo zijn dat de consument over voldoende informatie beschikt om een geïnformeerd besluit over de aankoop te nemen. Dit dient de nationale rechter te beoordelen op basis van de aard en de kenmerken van het product en van het commerciële medium dat door de handelaar wordt gebruikt. Dit arrest is gedeeltelijk conform het standpunt van de Nederlandse regering.

Douanerecht
Arrest van het Hof van 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions, zaak C-153/10 (Nederland, Hoge Raad) [link]
Deze zaak gaat over bindende tariefinlichtingen (BTI) en meer specifiek over de uitleg van artikel 12 van het Douanewetboek en artikel 10 lid 1 van de Uitvoeringsverordening 2454/93. Sony Logistics Europe (SLE) heeft in
Nederland in 2000 en 2001 douaneaangiften gedaan van Playstation 2 spelcomputers. SLE tekent bezwaar aan tegen de Nederlandse postonderverdeling van deze spelcomputers en verwijst daarbij naar een BTI die in het Verenigd Koninkrijk is toegewezen aan een verwante vennootschap (Sony Computer Entertainment Europe, SCEE).
Het Hof overweegt dat uit artikel 12 van het Douanewetboek en artikel 10, lid 1 van de Uitvoeringsverordening blijkt dat enkel de rechthebbende of de voor rekening van de rechthebbende handelende vertegenwoordiger een beroep kan doen op de BTI. SLE heeft de spelcomputers in eigen naam en voor eigen rekening ingevoerd. Hierdoor kan SLE zich niet beroepen op een BTI waarvan SCEE rechthebbende is. Wel staat het een belanghebbende vrij om een douaneheffing te bestrijden door een BTI voor dezelfde goederen uit een ander land als bewijs te overleggen. In dat geval is het aan de
nationale rechter om te bepalen of de nationale procesregels dergelijk bewijs toestaan. Deze uitspraak komt in grote lijnen overeen met het standpunt van de Nederlandse regering.

Intellectueel Eigendom
Arrest van het Hof van 12 april 2011, DHL Express France SAS, zaak C-235/09 (Frankrijk) [IEF 9546]
Chronopost is houdster van het gemeenschapsmerk en het Franse merk ‘WEBSHIPPING’ en heeft DHL Express France gedagvaard voor het gebruik maken van een gelijksoortig teken voor bepaalde diensten. De Franse rechter heeft dit gebruik aangeduid als een inbreuk op het gemeenschapsmerk en het Franse merk en heeft een verbod opgelegd met dwangsom.
Aan het Hof wordt de vraag voorgelegd of een door de nationale rechter opgelegd verbod op basis van artikel 98, lid 1 van de Gemeenschapsmerkverordening 40/94 enkel van kracht is in de lidstaat waar het verbod is uitgesproken, of dat het van rechtswege van kracht is in de gehele Unie.
Volgens het Hof beoogt de Gemeenschapsmerkverordening een unitair merkensysteem in te stellen waarbij merken eenvormige bescherming genieten en rechtsgevolgen hebben op het gehele grondgebied van de Unie. Teneinde deze eenvormige bescherming te waarborgen is een door een nationale rechtbank voor het gemeenschapsmerk opgelegd verbod in beginsel van kracht op het gehele grondgebied van de Unie. Verder oordeelt het Hof dat ook nationale dwangmaatregelen die zijn opgelegd naast een inbreukverbod rechtsgevolgen kunnen hebben in andere lidstaten. De rechterlijke instanties van de andere lidstaten dienen deze maatregelen te erkennen op basis van hoofdstuk III van Verordening 44/2001. Indien de andere lidstaten geen soortgelijke dwangmaatregelen kennen, dienen zij relevante bepalingen uit het nationale recht toe te passen om het doel van de dwangmaatregelen zoveel mogelijk te verwezenlijken. Deze uitspraak is niet in lijn met het standpunt van de Nederlandse regering.

Arrest van het Hof van 24 november 2011, Scarlet Extended, zaak C-70/10 (België) [IEF 10551]
Scarlet, een Belgische internetprovider, wordt op basis van een rechterlijk bevel gelast een filtersysteem in te voeren (1) voor alle elektronische communicatie via zijn diensten, met name door het gebruik van ‘peer-topeer’- programma’s; (2) dat zonder onderscheid op al zijn klanten wordt toegepast; (3) dat preventief werkt; (4) dat uitsluitend door hem wordt bekostigd, en (5) dat geen beperking kent in de tijd. Dit filtersysteem moet elektronische bestanden die een muzikaal, cinematografisch of audiovisueel werk bevatten waarop SABAM, een Belgische vereniging voor auteursrechthebbenden, intellectuele-eigendomsrechten bezit, identificeren en vervolgens de overbrenging van deze bestanden blokkeren. De verwijzende rechter wenst te vernemen of dit rechterlijke bevel verenigbaar is met het Unierecht, en in het bijzonder met de Elektronische Communicatierichtlijn 2000/31.
Volgens het Hof is dit niet het geval. Het Hof oordeelt dat het in te stellen filtersysteem moet worden beschouwd als vorm van algemeen toezicht door de internetprovider. De Elektronische Communicatierichtlijn verbiedt nationale autoriteiten om dergelijke maatregelen op te leggen. Bovendien is het rechterlijke bevel in casu in strijd met verschillende grondrechten. Het intellectuele-eigendomsrecht is namelijk niet absoluut. Zodoende oordeelt het Hof dat het filtersysteem een ernstige beperking vormt van de vrijheid van ondernemerschap van internetproviders. Ook kan het filtersysteem een aantasting vormen van het recht van klanten van internetproviders op bescherming van persoonsgegevens en van hun vrijheid om informatie te ontvangen of te verstrekken. Het Hof concludeert dat het rechterlijke bevel in casu niet verenigbaar is met het Unierecht. Dit is ook wat de Nederlandse regering in deze zaak heeft bepleit.

Diensten / commerciële communicatie van gereglementeerde beroepen
Arrest van het Hof van 5 april 2011, Société fiduciaire nationale d´expertise comptable, zaak C-119/09 (Frankrijk)
Deze zaak betreft de uitleg van artikel 24 van de Dienstenrichtlijn 2006/123 dat lidstaten verplicht om algehele verboden op commerciële communicatie van gereglementeerde beroepen in te trekken. De Franse gedragscode voor accountants verbiedt het actief werven van cliënten. Aan het Hof wordt gevraagd of artikel 24 van de Dienstenrichtlijn zo moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de beoefenaars van een gereglementeerd beroep, zoals accountants, verbiedt actief cliënten te werven.
In het licht van onder meer de bewoordingen en het doel van de Dienstenrichtlijn oordeelt het Hof dat de Uniewetgever niet alleen heeft beoogd een einde te maken aan algehele verboden met betrekking tot commerciële communicatie, maar ook aan verboden die één of meer vormen van commerciële communicatie (zoals reclame, direct marketing of sponsoring) verbieden. Vervolgens kwalificeert het Hof het actief werven van cliënten in de voorliggende gedragscode als direct marketing en derhalve als een vorm van commerciële communicatie in de zin van artikel 24. Aangezien de voorliggende gedragscode ieder actief werven van cliënten, ongeacht de vorm, inhoud of de gebruikte middelen, verhindert, is het Hof van mening dat deze gedragscode moet worden beschouwd als een algeheel verbod op commerciële communicatie in de zin van artikel 24 van de Dienstenrichtlijn en derhalve niet is toegestaan. Dit oordeel is in lijn met de Nederlandse inbreng in deze zaak.

Advies Octrooigerecht
Advies van het Hof van 8 maart 2011, 1/09 (link)
In dit door de Raad verzochte advies spreekt het Hof zich uit over de
verenigbaarheid met het Unierecht van de ontwerpovereenkomst tot oprichting van een Gerecht voor het Europees en het gemeenschapsoctrooi (hierna: Octrooigerecht).

Allereerst bevestigt het Hof dat het geen monopolie heeft op octrooirechtspraak aangezien procedures over octrooien gevoerd worden voor de nationale gerechtelijke instanties. Het Hof wijst echter wel op de autonomie van de EU-rechtsorde en het rechterlijk systeem dat daarbij hoort. De ontwerpovereenkomst voorziet namelijk dat het Octrooigerecht, dat buiten het institutionele en gerechtelijke kader van de Unie staat, prejudiciële vragen kan stellen aan het Hof wanneer de uitleg van het Unierecht in het geding is. Dit mechanisme ontneemt nationale gerechten echter de mogelijkheid om op octrooigebied prejudiciële verwijzingen aan het Hof voor te leggen en om het Unierecht toe te passen. Het Hof tekent hierbij eveneens aan dat beslissingen van het Octrooigerecht die het Unierecht zouden schenden niet het voorwerp van een niet-nakomingsprocedure zouden kunnen vormen en derhalve niet tot aansprakelijkheid van de lidstaten zouden kunnen leiden. Aldus oordeelt het Hof dat de ontwerpovereenkomst de bevoegdheden van de EU-instellingen en lidstaten die essentieel zijn voor het behoud van de aard en het recht van de Unie van karakter doet veranderen. De ontwerpovereenkomst is zodoende niet verenigbaar met het Unierecht. Deze conclusie wijkt af van het standpunt van de meerderheid van de interveniërende lidstaten, waaronder Nederland.

Lees het gehele verslag hier (pdf - 1,8 Mb)