31 jul 2017
Kopieer citeerwijze ||
Stichting christelijke gemeente Nederland tegen NRC Media
Publicatie NRC 'Rabo stopt met Noorse broeders' niet onrechtmatig
Vzr. Rechtbank Den Haag 31 juli 2017, IEF 17174; ECLI:NL:RBDHA:2017:11324 (Stichting christelijke gemeente Nederland tegen NRC Media) In het NRC Handelsblad en NRC Next zijn diverse artikelen geschreven over de christelijke gemeente Nederland, ook wel de 'Noorse Broeders' genoemd. De artikelen gaan over de arrestatie van het bestuurslid van een goede doelen stichting van de CGN, wegens verdenking van het ten eigen voordeel uitgeven van geld van de stichting. Naar aanleiding van het recente artikel "Rabo stopt met Noorse broeders" is een kort geding aanhangig gemaakt. De CGN stelt dat de reeds artikelen onrechtmatig zijn omdat daarin onterecht beschuldigingen over kinderarbeid, belastingontduiking en fraude worden gedaan. De omstandigheid dat NRC niet beschikte over enig document waaruit blijkt dat de Rabobank haar relatie met de CGN wil beëindigen kan niet leiden tot het oordeel dat de publicatie onrechtmatig is. De vraag of de beschuldigingen in die publicaties door NRC mochten worden gedaan valt buiten het bestek van dit kort geding. CGN wil hierover een bodemprocedure beginnen. Voor zover de CGN stelt dat het verwijzen naar die beschuldigingen in dit artikel onrechtmatig is, wordt dit verworpen. Er is geen sprake van een onrechtmatige publicatie.
4.3. Uitgangspunt is dat toewijzing van de vorderingen van de CGN een beperking zou inhouden van het in artikel 10 lid 1 EVRM neergelegde grondrecht van NRC Media op vrijheid van meningsuiting. Een dergelijk recht kan slechts worden beperkt indien dit bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Daarnaast dient een dergelijke beperking proportioneel te zijn. Van een beperking die bij de wet is voorzien is sprake, wanneer de uitlatingen onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 BW. Voor het antwoord op de vraag of dit het geval is, dienen alle omstandigheden van het betrokken geval in ogenschouw te worden genomen en de wederzijdse belangen te worden afgewogen. Het belang van NRC Media is dat zij vrijelijk moet kunnen publiceren over door haar geconstateerde (vermeende) misstanden of anderszins maatschappelijk relevante onderwerpen. Daar tegenover staat het belang van de CGN om gevrijwaard te blijven van berichtgeving waarin zij ten onrechte in verband wordt gebracht met strafbare feiten of gedragingen die in het maatschappelijk verkeer als diffamerend worden beschouwd.
4.4. De CGN beroept zich tevens op het door artikel 8 EVRM beschermde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, waaronder recht op bescherming van goede naam en reputatie. Voor zover moet worden aangenomen dat de CGN als stichting een beroep op dit artikel toekomt, maakt dit het voorgaande niet wezenlijk anders, nu volgens vaste jurisprudentie ook bij een beroep op artikel 8 EVRM aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval nagegaan dient te worden of dit recht zwaarder weegt dan het recht op vrijheid van meningsuiting.
4.6. De kop en de eerste alinea van het artikel luiden:
“Fraude
Rabo stopt met Noorse broeders
De Rabobank onderzocht het netwerk van de broeders, na berichten over fraude.
Rabobank verbreekt haar relatie met de Noorse broeders. De bank wil stoppen met de financiering van, en het betalingsverkeer aan bedrijven, stichtingen en (ex-) bestuurders van de in opspraak gekomen sektarisch christelijke geloofsgemeenschap. Dat blijkt uit documenten in handen van NRC”.
4.7. De CGN stelt dat NRC ten tijde van de publicatie, anders dan daarin verwoord, niet beschikte over enig document waaruit blijkt dat de Rabobank haar relatie met de CGN wil beëindigen. Die omstandigheid kan echter niet leiden tot het oordeel dat de publicatie onrechtmatig is. In de eerste plaats is van belang dat in de voorlaatste zin van het hierboven weergegeven citaat wordt verwezen naar “het betalingsverkeer aan bedrijven, stichtingen en (ex-) bestuurders” van de CGN, derhalve een bredere groep dan alleen de CGN zelf. In het artikel wordt verder geciteerd uit een brief die is gericht aan een vennootschap van het onder 2.4 bedoelde (ex-) bestuurslid. Die brief heeft betrekking op beëindiging van de bancaire relatie met die betreffende vennootschap, maar dat besluit wordt mede gemotiveerd met verwijzingen naar publicaties over “belastingontduiking, overtreding Arbeidstijdenwetgeving, kinderarbeid en zelfverrijking van leidinggevenden”. Daarmee bevat de brief een aanwijzing dat de Rabobank ook haar relatie met andere entiteiten die daarvan zijn beschuldigd, wil beëindigen. Tot slot heeft NRC verwezen naar een anonieme bron, die naar zij stelt vanuit zijn of haar positie kon beschikken over informatie op dit punt. Alhoewel een beroep op een anonieme bron vanzelfsprekend met terughoudendheid dient te worden beoordeeld, is het geheel van aanwijzingen waarop NRC zich beroept zodanig dat niet kan worden geoordeeld dat de inhoud van de publicatie geen grond vindt in de feiten en daarom onrechtmatig moet worden geacht.
4.8. Bovendien blijkt uit in het geding gebrachte stukken dat de Rabobank gesprekken met de CGN heeft geïnitieerd omdat zij voornemens is haar bancaire relatie met de CGN te verbreken. Dat dergelijke gesprekken gaande zijn is door de GCN ook niet betwist. Dat de reden voor deze stap van de Rabobank verband houdt met eerdere berichten over fraude kan, gelet op de onder 2.11 geciteerde brief, eveneens als vaststaand worden aangenomen. Ook daarom is de publicatie niet onrechtmatig. Dat de kop boven het artikel en de eerste zin van het artikel ook kunnen worden opgevat in de zin dat het verbreken van de relatie reeds een vaststaand feit is, hetgeen niet het geval is, leidt niet tot een andere conclusie. De voorzieningenrechter is van oordeel dat die onjuiste suggestie voldoende wordt ontkracht door de tweede zin van het artikel en de (hierna nog te bespreken) aan het slot van het artikel weergegeven reactie namens de CGN.
4.11. Daarna volgt:
“Het besluit van de bank volgt op berichtgeving van NRC. Vorig jaar bleek uit die publicaties dat de broeders – die ook bekend staan als Christelijke Gemeente Nederland (CGN) – zich schuldig maken aan belastingontwijking, fraude, kinderarbeid en het schenden van de Arbeidstijdenwet. Ook verrijken leiders zich via belastingparadijzen met het geld dat de veertigduizend aanhangers wereldwijd afstaan. Van hen wonen er tweeduizend in Nederland”.
4.12. Tussen partijen is niet in geschil dat NRC heeft gepubliceerd over de CGN. De verschillende waardering van die publicaties maakt nu juist het onderwerp van het geschil tussen partijen uit. Verder blijkt uit de onder 2.11 geciteerde brief voldoende van een verband tussen de publicaties in het NRC en het (voorgenomen) besluit van de Rabobank. De vraag of die beschuldigingen in die publicaties door NRC mochten worden gedaan valt buiten het bestek van dit kort geding. De CGN heeft aangekondigd hierover een bodemprocedure te willen beginnen. Voor zover de CGN stelt dat het verwijzen naar die beschuldigingen in dit artikel onrechtmatig is, wordt dit verworpen. De (on)rechtmatigheid van het verwijzen naar een beschuldiging kan niet los van de juistheid van de beschuldiging als zodanig worden beoordeeld. Daarvoor ontbreekt echter, als eerder vermeld, het spoedeisend belang. Daar komt bij dat door NRC stukken in het geding zijn gebracht waarop zij de genoemde beschuldigingen baseert. Deze zijn door de CGN niet gemotiveerd weersproken. Dit leidt tot het oordeel dat, hoewel het gaat om ernstige beschuldigingen, er geen grond is om vooruitlopend op een nog te entameren bodemprocedure over die beschuldigingen als zodanig, het verwijzen naar die beschuldigingen als onrechtmatig te bestempelen.
4.21. Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake is van een onrechtmatige publicatie.