Tentoonstellen van brieven Otto Frank is openbaarmaken
Rechtbank Amsterdam 10 juni 2015, IEF 15025; ECLI:NL:RBAMS:2015:3517 (Anne Frank Fonds tegen Anne Frank Stichting)
Auteursrecht. Verklaring van recht. Geen algemeen verbod. Anne Frank Stichting handelde in strijd met het aan het Anne Frank Fonds toekomende auteursrecht op de brieven van Otto Frank, doordat het Fonds drie brieven van Otto Frank zonder toestemming van het Fonds heeft tentoongesteld. De Stichting heeft onvoldoende op het individuele geval toegesneden omstandigheden gesteld die er toe nopen te oordelen dat door de handhaving van het auteursrecht te zeer afbreuk zou worden gedaan aan de grondrechten van eigendom en vrijheid van informatie waarop de Stichting zich beroept.
Een algeheel verbod op het maken van inbreuk op het auteursrecht van het Fonds wordt afgewezen, omdat bij iedere openbaarmaking - indien een daartoe strekkend verweer wordt gevoerd - een afweging zal dienen plaats te vinden tussen de belangen van het Fonds bij de handhaving van haar (intellectuele) eigendomsrechten en de belangen van de Stichting ingeval zij zich op de vrijheid van informatie en het (fysieke) eigendomsrecht beroept.
4.5. (...) Indien de Aw het tentoonstellen van werken niet als een aan de maker voorbehouden wijze van openbaar maken zou aanmerken dan zou een dergelijke beperking van het auteursrecht overbodig zijn geweest.
Uit een en ander kan kortom niet anders worden geoordeeld dan dat de Aw het tentoonstellen van werken, ook die welke niet zijn aan te merken als artistieke werken, als een in beginsel aan de maker toekomende vorm van openbaar maken aanmerkt.
Daar komt bij dat eerder gemeld artikel 12 lid 4 Aw een uitwerking betreft van artikel 12 lid 1 aanhef en sub 4 Aw. Anders dan de Stichting ter comparitie heeft betoogd, ziet deze bepaling blijkens haar aanhef (ook) op een werk van letterkunde. Hetgeen hiervoor is overwogen geldt derhalve ook voor ‘de drie brieven’.
4.11. De Stichting heeft een beroep gedaan op de vrijheid van informatie zoals neergelegd in artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 11 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest EU) alsmede op haar (fysieke) eigendomsrecht van ‘de drie brieven’ zoals gewaarborgd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 17 van het Handvest EU.
In zijn arrest van 3 april 2015 heeft de Hoge Raad uiteengezet dat bij de beoordeling of een dergelijk beroep slaagt uitgangspunt dient te zijn dat intellectuele eigendomsrechten (lees: eveneens) deel uitmaken van het fundamentele recht op eigendom dat is gewaarborgd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 17 van het Handvest EU. Indien een daarop gericht verweer wordt gevoerd, dient de rechter te onderzoeken of in het concrete geval de handhaving van een intellectueel eigendomsrecht afstuit op een ander grondrecht. Weliswaar dient reeds bij de totstandbrenging van regelgeving betreffende intellectuele eigendom een juist evenwicht tussen de diverse grondrechten te worden verzekerd, maar dat laat onverlet dat ook de rechter in een hem voorgelegd geschil, indien de stellingen van de aangesproken partij daartoe aanleiding geven, dient te onderzoeken of in de omstandigheden van het geval bij toewijzing van de gevraagde maatregel, gelet op het beginsel van proportionaliteit, niet te zeer afbreuk wordt gedaan aan het grondrecht waarop de aangesproken partij zich beroept (zie Hoge Raad 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:841 r.o. 5.2.4. en 5.2.5.).
Dat betekent dat de partij die zich - als verweer tegen een aanspraak die zijn grondslag vindt in een intellectueel eigendomsrecht - zelf (ook) op grondrechten beroept feiten en omstandigheden dient te stellen die betrekking hebben op het concrete geval die door de rechter bij de belangenafweging kunnen worden betrokken.
Bij een botsing van grondrechten moet het antwoord op de vraag welk van deze rechten in het concrete geval zwaarder weegt, immers worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval.
Anders dan de Stichting kennelijk tot uitgangspunt neemt is het derhalve niet zo dat (alleen) de auteursrechthebbende feiten en omstandigheden moet stellen die in het concrete geval rechtvaardigen dat zijn belangen bij handhaving zwaarder wegen dan de belangen van de aangesprokene die zich op de vrijheid van informatie en het eigendomsrecht beroept.
In de stellingen van het Fonds ligt besloten dat de onderhavige inbreuk niet nodig was omdat de Stichting het Fonds eenvoudig vooraf om toestemming had kunnen vragen alvorens ‘de drie brieven’ ten toon te stellen.
De Stichting heeft zich slechts beperkt tot vermelding van het algemene, (historische, culturele en educatieve) publieke belang bij het tentoonstellen van origineel historisch materiaal. Nu de Stichting op zichzelf niet heeft weersproken dat zij het Fonds vooraf om toestemming had kunnen vragen, kan dat algemene publieke belang naar het oordeel van de rechtbank echter niet worden aangemerkt als een (voldoende) op het concrete geval betrekking hebbende omstandigheid die rechtvaardigt dat het auteursrecht van het Fonds daarvoor moet wijken. Nu niet kan worden vastgesteld dat door de handhaving van het intellectuele eigendomsrecht van het Fonds te zeer afbreuk wordt gedaan aan de grondrechten waarop de Stichting zich beroept, moet dit verweer van de Stichting dan ook worden verworpen.
4.14 (...) Zoals hiervoor in r.o. 4.11 is uiteengezet leent een dergelijke toetsing zich niet voor een afweging in abstracto, maar kan deze slechts gebaseerd zijn op de concrete omstandigheden van het individuele geval. Dat betekent dat ook geen algemeen verbod kan worden toegewezen.
Op andere blogs:
Mediareport