Tussen kinderkapperstoel en absolute nieuwheid
Conclusie AG 4 februari 2005, IEF 3021; ECLI:NL:PHR:2005:AS5249 Verkade in de zaak Keizers Bouwmaterialen en Sanitair B.V. tegen Van den Berg Afvoerputten B.V.
De nieuwheidseis in het modellenrecht, tussen ‘kinderkapperstoel’ en absolute nieuwheid: volgens A-G Verkade geen ‘acte clair’.
Op 4 februari 2005 nam A-G Verkade een conclusie in het cassatieberoep tegen het Easydrain-arrest van Hof Arnhem 4 november 2003 (IER 2004, 31; p. 155, BIE 2004, nr. 95, p. 571 BMM Bulletin 2004, 206-208). Daarna werd de zaak geschikt, waardoor de conclusie lang niet in de openbaarheid kwam. Inmiddels kwam de conclusie, met dank aan de betrokken advocaten, wel beschikbaar. De conclusie heeft voor een belangrijk deel betrekking op kwesties van (on)mogelijkheid van richtlijnconforme interpretatie (vóór 1 december 2003) en op specifieke motiveringsgebreken, die voor de rechtspraktijk inmiddels, na de implementatie van de Modellen-richtlijn, minder van belang zijn.
Van bijzonder belang voor modellenrechtspraktijk is evenwel hetgeen de A-G overweegt ten aanzien de nieuwe nieuwheidseis in het (Europese) modellenrecht, te weten dat niet duidelijk is of nu nog steeds de kinderkapperstoel-leer (min of meer) geldt of dat nu sprake is van een (min of meer) absolute nieuwheid. Er is volgens A-G Verkade géén sprake van een ‘acte clair’. Dit belangrijk, omdat er dus alle aanleiding bestaat om zo snel mogelijk vragen van uitleg over deze kwestie aan het HvJ EG te stellen.
In ov. 5.18 concludeert de A-G na een uitgebreide beschouwing:
“Van de juistheid van het in nr. 5.12 weergegeven standpunt van de Benelux-regeringen in hun Gemeenschappelijk Commentaar bij de BTMW 2003 [te weten dat de kinderkapperstoel-leer de facto overeind blijft, red.], en daarmee van een Europeesrechtelijke ‘acte clair’ in die zin, kan m.i. niet worden uitgegaan. Daarvoor is enerzijds dat Gemeenschappelijk Commentaar te apodictisch, en anderzijds de literatuur in andere zin, of in twijfelende zin, voldoende serieus.
Omgekeerd kan een volgens de opvattingen van sommige auteurs aperte onjuistheid van het standpunt van de Benelux-regeringen in hun Gemeenschappelijk Commentaar bij de BTMW 2003, evenmin als een ‘acte clair’ gelden. Ik herinner daartoe aan de beschouwingen van Massa, Vanderbeeken en Strowel, en van Quaedvlieg. De Europese waarheid zou wel eens in het midden kunnen liggen”.
Vervolgens concludeert de A-G (in ov. 5.19) “dat het onderwerp kwalificeert voor prejudiciële vragen van uitleg van de Modellenrichtlijn” (zij het zijns inziens, om andere cassatie-technische redenen, niet in deze zaak).
De relevante passage in de conclusie van de A-G is ov. 5.9 t/m 5.19.
Lees de volledige conclusie hier.