6 okt 2016
Verlenging publicatieverbod toegewezen: voldoende gronden voor verbod op het openbaar maken van vertrouwelijke informatie
Rechtbank Gelderland 6 oktober 2016, IEF 16306; IT 2151; ECLI:NL:RBGEL:2016:5286 (OM tegen X) Privacy. Mediarecht. Het kort geding tussen partijen strekt tot het verkrijgen van een veroordeling van gedaagde om gedurende zes maanden de verklaringen van zijn website te verwijderen en verwijderd te houden. De Staat heeft in dit kort geding een verlenging van het op opgelegde verbod gevorderd. Gedaagde heeft benadrukt dat zijn vrijheid van meningsuiting in het geding is door het verbod en dat de vertrouwelijke documenten op dit moment niet op zijn website gepubliceerd staan. Daarom bestaat volgens hem geen aanleiding voor een verlenging van het verbod. Hij heeft zich er voorts op beroepen dat de Staat geen belang heeft bij een verlenging van het verbod, omdat de vertrouwelijke informatie ook op andere websites staat gepubliceerd. Dit argument wordt verworpen. Het staat vast dat de Staat een algemeen belang heeft om zoveel als mogelijk te proberen om vertrouwelijke informatie uit de beide strafzaken uit de openbaarheid te krijgen en te houden. Dit betekent dat voldoende gronden aanwezig zijn om een nader verbod op het openbaar maken van de vertrouwelijke informatie toe te wijzen. De Staat heeft ter zitting aangevoerd dat alle stukken die zich in een strafdossier bevinden naar hun aard vertrouwelijke stukken zijn. Ten aanzien van het verbod wordt gesteld dat zolang de verhoren nog niet zijn afgerond, een verbod op openbaarmaking van die vertrouwelijke informatie niet op zijn plaats is. Geen verstoring van de waarheidsvinding en de veiligheid van de betrokken getuigen wegen in dit geval zwaarder dan het grondrecht van vrijheid van meningsuiting.
4.1. Tussen partijen heeft op 8 april 2016 een kort geding gediend. Dit kort geding strekte (kort gezegd) tot het verkrijgen van een veroordeling van [gedaagde] om gedurende zes maanden de onder 2.3. genoemde verklaringen van zijn website te verwijderen en verwijderd te houden el rechtstreeks gepubliceerde informatie als via een downloadfunctie of hyperlink. Deze vordering is bij vonnis op 8 april 2016 toegewezen. De voorzieningenrechter heeft in dat vonnis geoordeeld dat het gevorderde verbod op publicatie van en het doorlinken naar de vertrouwelijke informatie in de gegeven omstandigheden een gerechtvaardigde inbreuk maakt op het grondrecht van [gedaagde] van vrijheid van meningsuiting. De gronden waarop die beslissing steunt zijn enerzijds dat het beginsel van ‘fair trial’ in het strafproces, welk beginsel de Staat dient te beschermen, onder druk komt te staan als vrijgegeven getuigenverklaringen andere getuigen in dezelfde strafzaak bereiken voordat zij zelf zijn gehoord, waardoor het proces van waarheidsvinding ernstig wordt verstoord, en anderzijds dat door openbaarmaking van de vertrouwelijke documenten wordt gevreesd voor de veiligheid van de getuigen. De discussie hieromtrent is in de onderhavige kort gedingprocedure niet opnieuw gevoerd. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om hierover anders te denken in dit kort geding. Ook in dit kort geding heeft daarom te gelden dat [gedaagde] onrechtmatig handelt als hij vertrouwelijke informatie uit de strafzaken “ [naam 1] ” en “ [naam 2] ” openbaar maakt.
4.4 Het standpunt van [gedaagde] impliceert voorts dat ook als hij de vertrouwelijke stukken als zodanig niet (opnieuw) zou publiceren, hij kennelijk in ieder geval voor zichzelf de mogelijkheid wil openhouden om wel in eigen beschouwingen gebruik te maken van informatie afkomstig uit de vertrouwelijke stukken en die informatie aldus aan de openbaarheid prijs te geven. Ook dat zou onrechtmatig zijn. Dit kan immers tot hetzelfde resultaat leiden als publicatie van de vertrouwelijke stukken als zodanig, namelijk dat vertrouwelijke informatie in de openbaarheid komt en dat is gelet op het in het vonnis van 8 april 2016 genoemde beginsel van fair trial en de veiligheid van de getuigen niet toegestaan. Dat betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat over het geheel genomen rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat [gedaagde] op enig moment na 8 oktober 2016 tot publicatie van vertrouwelijke informatie in welke vorm dan ook zal overgaan. Dit verweer van [gedaagde] kan dan ook niet tot afwijzing van de vordering leiden.
4.6. Daarnaast moet het argument dat de Staat geen belang heeft bij een verlenging van het publicatieverbod worden verworpen. Vaststaat dat de Staat een algemeen belang heeft om zoveel als mogelijk te proberen om vertrouwelijke informatie uit de beide strafzaken uit de openbaarheid te krijgen en te houden. Uit dien hoofde heeft de Staat ook belang om tegen iedereen die tot publicatie van die stukken overgaat, of ten aanzien van wie concrete vrees bestaat dat hij daartoe over zal gaan, op te treden. Indien het standpunt van [gedaagde] op dit punt zou worden gevolgd, zou dat ertoe leiden dat in geval vertrouwelijke informatie door verschillende personen openbaar wordt gemaakt, tegen geen van deze personen kan worden opgetreden en dat is een standpunt dat gezien het voorgaande niet kan worden aanvaard.
4.7. Dit betekent dat voldoende gronden aanwezig zijn om een nader verbod op het openbaar maken van de vertrouwelijke informatie toe te wijzen. Ter zitting is in dat kader de reikwijdte van het op te leggen verbod aan de orde geweest. Anders dan in de kort gedingprocedure op 8 april 2016, heeft de Staat het thans gevorderde verbod beperkt tot het openbaar maken van de processen-verbaal van getuigenverhoor en andere vertrouwelijke informatie uit de strafzaken “ [naam 2] ” en “ [naam 1] ”. Dat doet de vraag rijzen welke informatie als vertrouwelijk moet worden aangemerkt. Daaromtrent heeft de Staat ter zitting aangevoerd dat alle stukken die zich in een strafdossier bevinden naar hun aard vertrouwelijke stukken zijn. Alleen voor zover informatie uit die stukken op een openbare terechtzitting in de strafzaak naar buiten is gebracht, is het vertrouwelijke karakter aan die specifieke informatie ontvallen. Dat neemt niet weg dat de stukken waaruit die informatie voortvloeit op zichzelf nog altijd vertrouwelijk zijn. Dat brengt met zich mee dat onder het voorliggende verbod aldus alle stukken uit de strafdossiers in de strafzaken “ [naam 2] ” en “ [naam 1] ” vallen, met uitzondering van de specifieke informatie die tijdens openbare terechtzittingen openbaar is gemaakt.
4.8. Ten aanzien van de duur van het verbod geldt het volgende. Als onbetwist staat vast dat in de “ [naam 2] ”-zaak nog getuigen moeten worden gehoord. Op dit moment is (nog) niet duidelijk hoeveel tijd daarmee zal zijn gemoeid. Wel staat vast dat zolang nog niet alle getuigen in die strafzaak zijn gehoord, nog altijd dezelfde risico’s bij openbaarmaking van de vertrouwelijke informatie bestaan zoals die in het kort gedingvonnis van 8 april 2016 zijn verwoord. Zolang de verhoren nog niet zijn afgerond, is daarom een verbod op openbaarmaking van die vertrouwelijke informatie op zijn plaats. Niet weersproken is dat alle getuigen in ieder geval zullen zijn gehoord op het moment dat de officier van justitie aan zijn requisitoir in de “ [naam 2] ”-zaak is begonnen. De vordering van de Staat zal dan ook dienovereenkomstig worden toegewezen. De dwangsom zal op de voet van artikel 611a Rv eveneens worden toegewezen als gevorderd, zij het gematigd tot na te noemen bedrag.