Verslag en artikelsgewijze toelichting auteurscontractenrecht
Wet auteurscontractenrecht, verslag en (nader, tweede nader etc.); Verslag en artikelsgewijze toelichting, Kamerstukken II 33 308, nr. 5.
In deze publicatie wordt een nader verslag weergegeven, en (vanaf pagina 6) een artikelsgewijze toelichting weergegeven. Alle onderliggende documenten treft u hier aan in het artikel Auteurscontractenrecht samengevat in 13 punten, IEF 11458.
In artikel III van het wetsvoorstel wordt thans bepaald dat artikel 25f Auteurswet (onredelijk bezwarende bedingen) onmiddellijke werking heeft en betrekking en van toepassing is op alle overeenkomsten die voor het tijdstip van inwerkingtreding zijn gesloten. De leden van de VVD-fractie vragen of dit ook betekent dat erfgenamen van auteurs ook de nietigheid wegens onredelijke bezwarendheid zouden kunnen inroepen van bijvoorbeeld begin twintigste eeuw tussen auteurs en uitgevers gesloten overeenkomsten.[in het kamerstuk wordt verwezen naar IEF 11552, https://www.ie-forum.nl/index.php?//Bij+het+nieuwe+art.+25f+Aw////30409/] Naar de mening van deze leden zou dit onwenselijk zijn, omdat dit onnodige rechtsonzekerheid teweeg zou brengen.
Onderdeel A.
De leden van de VVD-fractie lezen dat wordt voorgesteld om voor exclusieve licenties het aktevereiste in te voeren dat thans voor de overdracht geldt. Voor een langdurige exclusieve licentie is dit goed verdedigbaar. Het is echter de vraag of dit ook geldt voor een (zeer) korte exclusieve licentie. Wanneer iemand een ingezonden brief stuurt naar een krant of een artikel naar een tijdschrift, verleent hij in de regel expliciet of impliciet een exclusieve licentie, ten minste voor korte tijd. Het is immers niet de bedoeling dat hetzelfde artikel tegelijkertijd in een concurrerend medium verschijnt. Soms staat dit expliciet vermeld in het colofon van een krant of tijdschrift. Meestal is dit voor de inzender vanzelfsprekend. Zonder enige exclusiviteit wensen de meeste media niet te publiceren. Het is de vraag of het aktevereiste voor dergelijke korte exclusieve licenties niet onnodige administratieve rompslomp met zich meebrengt. Misschien is het aktevereiste voor dergelijke kortlopende exclusieve licenties niet bedoeld, maar dat blijkt niet uit de wettekst en ook niet duidelijk uit de memorie toelichting.Wat deze leden betreft zou dit nader moeten worden toegelicht. Een andere vraag van voornoemde leden is wat de sanctie is op het niet nakomen van het aktevereiste. Bij het niet nakomen van het aktevereiste bij de overdracht is het verdedigbaar dat de consequentie daarvan is dat er (wel) sprake is van een verbintenisrechtelijke, mogelijk zelfs exclusieve licentie. Het is denkbaar dat bij het niet nakomen van het aktevereiste bij exclusieve licenties er (wel) sprake is van een niet-exclusieve licentie. Maar het is ook denkbaar dat er sprake is van volledige nietigheid en dus van auteursrechtinbreuk door de exploitant. Deze punten zouden verduidelijkt moeten worden.
De leden van de PVV-fractie merken op dat ingevolge de artikelen 7 en 8 Auteurswet (Aw) de extra maatregelen uit de wet niet gelden voor de zogenaamde fictieve makers. Deze leden vragen of de regering zich ervan bewust is dat hierdoor ook kleinere ondernemingen van creatieven de bescherming van dit wetsvoorstel moeten ontberen. Acht de regering dit gevolg wenselijk? Kan de regering in het kader van de reflexwerking aangeven wat er verstaan dient te worden onder vergelijkbare positie? Dient hieronder ook de vergelijkbare onderhandelingspositie te worden verstaan?
De leden van de SP-fractie willen weten waarom er is gekozen om het derde lid, tweede volzin, van artikel 2 niet van toepassing te laten zijn op fictieve makers, aangezien dit de positie van fictieve makers verslechtert ten opzichte van de huidige situatie. Dit omdat de beperkte uitleg van de rechtenverlening (in dubio pro auctore) dan alleen nog geldt voor natuurlijke makers, terwijl dat nu op basis van artikel 2 en de jurisprudentie voor alle makers geldt.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de wijzigingen in de wet voornamelijk zorgen voor een sterkere positie van de maker. Uit artikel 2, vijfde lid, volgt dat het derde lid, tweede volzin, en het vierde lid niet van toepassing zijn op een maker als bedoeld in de artikelen 7 en 8. Deze leden hebben de indruk dat dit tot gevolg heeft dat de positie van fictieve makers ten opzichte van de huidige situatie verslechterd. Op dit moment geldt artikel 2 immers nog voor alle makers. Ook artikel 25b geeft aan dat de nieuwe bepalingen ter versterking van de positie van de maker alleen gericht zijn op de positie van de natuurlijke maker. Voornoemde leden stellen dan ook de vraag of de regering het wenselijk acht dat de nieuwe bepalingen slechts gelden voor de natuurlijke maker. Wat is de reden voor deze keuze?
Onderdeel B
Artikel 25f [waarover een pleidooi/column Bij het nieuwe artikel 25f Aw]
Wat deze bepaling betreft hebben de leden van de VVD-fractie een vraag over het tweede lid. De memorie van toelichting meldt daarover dat anders dan in het voorontwerp hier niet langer wordt gesproken van evident onredelijk bezwarend. Dit om tot uitdrukking te brengen dat er geen zwaardere toets moet worden gehanteerd dan thans reeds op grond van artikel 6:2 BW (de algemene redelijkheid en billijkheid) geldt. Integendeel, door een aparte bepaling op te nemen inzake de vernietigbaarheid van onredelijk bezwarende bepalingen in de Auteurswet, geeft de wetgever het signaal af dat een lichtere toets op zijn plaats is.De memorie van toelichting noemt een drietal voorbeelden van wat kennelijk als onredelijk bezwarende bedingen zouden moeten worden beschouwd. Het eerste voorbeeld betreft bepalingen waarbij royalties worden gebaseerd op brutobedragen waarop onbeperkt aftrekposten, zoals promotiekosten en dergelijke, in mindering kunnen worden gebracht zodat netto niets aan de maker wordt uitgekeerd. Dat is begrijpelijk. Maar is het ook onredelijk bezwarend als niet onbeperkt, maar wel in ruime mate, aftrekposten waarvan de hoogte niet op voorhand vast staat op brutobedragen in mindering kunnen worden gebracht? Is het feit dat in een dergelijk geval mogelijk netto niets aan de maker wordt uitgekeerd altijd onredelijk of is dat een onvermijdelijk gevolg van (gezamenlijk) risico nemen en een royaltyregeling overeenkomen?
Het tweede voorbeeld betreft de bij platencontracten wel voorkomende verplichte aansluiting bij een bepaalde aan de exploitant gelieerde muziekuitgever. De Commissie Auteursrecht heeft in haar advies in overweging gegeven dergelijke afspraken die neerkomen op gedwongen winkelnering te verbieden. Waarom is een dergelijk verplichting per definitie onredelijk bezwarend? De kwalificatie gedwongen winkelnering klinkt zeer negatief. Wat is er per definitie onredelijk aan? Als er sprake is van een machtspositie en machtsmisbruik ligt het uiteraard anders, maar waarom zouden een producent en een muziekuitgever geen exclusieve samenwerking aan mogen gaan?
Het derde voorbeeld betreft de zogeheten kickbackregeling op grond waarvan een maker verplicht is zijn van een collectieve beheersorganisatie ontvangen makersvergoeding gedeeltelijk terug te betalen aan de opdrachtgever. Een dergelijke afspraak omzeilt het systeem van collectief beheer terwijl het collectief beheer nu juist mede beoogt makers een sterkere positie te geven in de onderhandelingen over auteursrechtvergoeding met gebruikers. Dit is inderdaad een voorbeeld van een in zijn algemeenheid onwenselijke manier van omzeiling van het systeem. Tegelijkertijd is het een zeer moeilijk te bestrijden fenomeen dat ongetwijfeld in de praktijk zal blijven bestaan. Er zijn talloze voorbeelden van situaties waarin beroemde artiesten worden opgegeven als medecomponist van werk waar ze niets aan gecomponeerd hebben en omroepdirecteuren die ten onrechte als componist of als uitvoerende worden geregistreerd als de nieuwe tune of jingle van die omroep. Dat is valsheid in geschrifte en dat is dus al verboden. Maar de realiteit is dat het succes van het nummer of de jingle wel in belangrijke mate door die beroemde artiest of die omroep worden bepaald. Dat is de economische realiteit die zich moeilijk door extra juridische sancties laat beïnvloeden.
De nieuwe bepaling biedt de rechter ruime mogelijkheden om naar eigen inzicht te bepalen wat onredelijk bezwarend is. Het effect zal afhangen van hoe assertief makers en uitvoerenden zullen zijn en hoe sociaaleconomisch activistisch rechters er mee om zullen gaan. De leden van de VVD-fractie zouden hierop graag een nadere toelichting vernemen. De leden van de CDA-fractie merken op dat ook inzake het voorgestelde artikel 25f de regering veel over laat aan de rechter. Exploitanten mogen niet voor een onredelijk lange of onvoldoende bepaalde termijn opties bedingen ten aanzien van toekomstige werken, maar het is in laatste instantie aan de rechter om te bezien wanneer er sprake is van een onredelijke lange of onvoldoende bepaalde termijn. Zouden ook op dit punt niet meer handvatten aan de rechter moeten worden geboden, zoals in het voorgestelde tweede lid wel wordt gedaan, ook om onzekerheden in de marktpraktijk te voorkomen?
Artikel 25e [waarover de column / pleidooi Bij het nieuwe artikel 25e]
De leden van de VVD-fractie merken op dat deze regeling, die dwingt tot terug overdracht in geval van niet-gebruik (non usus), terecht is omkleed met verschillende redelijkheidstoetsen. Zij hebben over deze bepaling drie vragen.De eerste is of de verplichting genoemd in het vierde lid, te weten om binnen redelijke termijn schriftelijke opgave van de omvang van de exploitatie, niet opgewaardeerd zou kunnen moeten worden tot een algemene verplichting van de exploitant die bijvoorbeeld in artikel 25b een plaats zou krijgen. Een dergelijke verplichting lijkt immers niet alleen van belang in gevallen van niet gebruik, maar ook om na te gaan of de betaalde vergoeding in enig geval als billijk is aan te merken of dat er sprake is van een ernstige onevenredigheid.
De tweede vraag is hoe de situatie is wanneer de exploitant zelf over een eigen recht, bijvoorbeeld een eigen databankrecht of een eigen filmauteursrecht, beschikt. In dat geval is terug overdracht van de rechten van de maker aan de maker in geval van niet-gebruik niet voldoende om nieuwe exploitatie door de maker mogelijk te maken. Anderzijds kan de exploitant niet gedwongen worden zijn eigen recht aan de maker over te dragen. Het lijkt wel goed denkbaar dat wanneer een filmproducent of een andere exploitant geen geldige reden heeft om de film niet meer te exploiteren, de algemene redelijkheid en billijkheid en de strekking van de non-ususbepaling met zich mee brengen dat hij zich dan niet kan verzetten tegen andere exploitatie van het werk. Voornoemde leden zouden hier graag een nadere toelichting op krijgen.
Deze non-ususbepaling is van toepassing op de gehele keten van opeenvolgende opdrachten en daar heeft de derde vraag betrekking op. De maker kan ook non-usus inroepen tegen de derde verkrijger. Hij hoeft deze derde alleen op de hoogte te stellen alvorens hij de uit de ontbinding voortvloeiende rechten tegen de derde geldend kan maken. Hoe en wanneer dient deze derde te worden ingelicht en waarom dient de maker deze derde niet ook de termijn te geven genoemd in het derde lid van artikel 25? De derde wordt geheel afhankelijk gemaakt van de mededelingen die de exploitant doet over een beroep op non-usus van de maker. Dit brengt de derde verkrijger in een lastige positie, zeker als de exploitant niet meer bestaat. Ook hier zouden deze leden graag een nader toelichting op willen krijgen.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de regering een redelijke termijn vindt als het gaat om het ontbinden door de maker van de overeenkomst ter exploitatie van het auteursrecht. De wet voorziet niet in een specifieke termijn waarbinnen de rechten door de wederpartij van de maker moeten worden geëxploiteerd. Op welke andere wijze dan modelcontracten kan dit nader worden uitgewerkt? Kan dit per mediasector verschillen? Op welke manier?
De leden van de PVV-fractie merken op dat het wetsvoorstel voorziet in een regeling voor beëindiging wegens non-usus. Een regeling voor beëindiging bij faillissement ontbreekt echter. In dit kader vragen deze leden waarom er is afgezien van het vastleggen van het recht op beëindiging dan wel beëindiging van rechtswege bij faillissement. Is de regering van mening dat het vastleggen van een dergelijke regeling de positie van de maker versterkt? Voornoemde leden vragen waarom de keuze is gemaakt om onderdelen van het wetsvoorstel van terugwerkende kracht te voorzien? Deze leden vragen of de regering geen problemen voorziet met lopende contracten welke reeds een tijd geleden zijn afgesloten. De leden van de PVV-fractie vragen hoe de proportionele vergoeding inzake filmwerken zal worden vastgesteld. Kan de regering tevens aangeven hoe de proportionele billijke vergoeding zich verhoudt tot de billijke vergoeding en ten opzichte van de aanvullende billijke vergoeding?De aan het woord zijnde leden vragen of het de bedoeling van de regering is geweest om geschillen tussen filmmakers en producenten/exploitanten over de proportionele billijke vergoeding onder de bevoegdheid van de geschillencommissie te brengen. Zo nee, wat is daarvoor de reden?
Het is de leden van de CDA-fractie opgevallen dat de regering geen kader formuleert waarbinnen de non usus-bepaling zou moeten gelden. Net als bij de artikelen 25c en d ontbreken verduidelijkende handvatten. Klopt het dat de regering het vrijwel geheel aan de rechter wil overlaten om te bepalen wanneer de exploitant een werk onvoldoende uitbaat? Is dat niet sterk afhankelijk van het individuele geval? Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van een nichemarkt, zal een brede marketingcampagne weinig zin hebben. Zouden ook hier niet de aard en inhoud van de overeenkomst medebepalend moeten zijn, evenals de wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen, de wederzijdse belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval?
De leden van de D66-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting verwijst naar de verlenging van het auteursrecht tot 70 jaar. Graag ontvangen zij van de regering een visie op het nut en de noodzaak van deze verlenging.
Artikel 45d [waarbij het pleidooi / column Bij het nieuwe artikel 45d]
De leden van de VVD-fractie hebben een vraag met betrekking tot de proportionele billijke vergoeding voor de belangrijke filmmakers. Wat is wenselijk ten aanzien van al dan niet collectieve exploitatie via collectieve beheersorganisaties. Het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn hier niet helemaal duidelijk over. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat indien de maker ervoor kiest de in artikel 45d bedoelde exploitatierechten over te dragen aan een collectieve beheersorganisati, hij geen beroep meer kan doen op de billijke (proportionele) vergoeding van artikel 45d. De regering acht het wenselijk dat de voor de exploitatie benodigde rechten bij de producent komen te liggen. De regering verwacht dat de billijke proportionele vergoeding voldoende aansporing is voor partijen om hierover tot overeenstemming te komen. Voornoemde leden vragen waar die verwachting op is gebaseerd.De realiteit is dat collectieve beheersorganisaties steeds meer exploitatierechten trachten te verwerven, waardoor makers en producenten vervolgens niet meer over die rechten overeenkomsten kunnen sluiten. Is het de bedoeling van het wetsvoorstel dat (slechts) de aanspraak op een billijke vergoeding kan worden overgedragen aan een collectieve beheersorganisatie of dat ook de exclusieve verbodsrechten aan een dergelijke organisatie worden overgedragen? Deze leden zouden graag meer duidelijkheid krijgen over de verhouding tussen de aanspraak op een proportionele billijke vergoeding ten opzichte van de
producent en de overdracht van (een gedeelte van) de exploitatierechten aan collectieve beheersorganisaties.De leden van de CDA-fractie lezen dat ook inzake rechten op filmwerken de regering voorstelt de contractuele positie van makers verbeteren, door de contractsvrijheid in te perken. Zij stelt in het derde lid een proportionele vergoeding voor aan de makers. Niet echter blijkt wat zij hieronder verstaat. Ook hier worden de rechter derhalve geen handvatten ter interpretatie geboden. Deelt de regering de vrees dat dit zal leiden tot rechtsonzekerheid en tot onnodig procederen? Kan de regering voorts uitleggen hoe de proportionele vergoeding zich verhoudt tot de billijke vergoeding en de aanvullende billijke vergoeding uit het voorgestelde artikel 25c, zesde lid en artikel 25d, eerste lid?
Het is voornoemde leden opgevallen dat de regering ook het begrip andere makers die tot het ontstaan van het filmwerk een wezenlijke bijdrage van scheppend karakter hebben geleverd niet nader inkadert. Kan zij daartoe alsnog overgaan, al was het alleen in de memorie van toelichting? Wie worden met andere makers bedoeld? Gaat het hier om de (hoofd)cameraman, de decorbouwer, de grimeur, de editor? Deelt de regering de mening van deze leden dat meer duidelijkheid op dit punt dringend gewenst is?
ARTIKEL III
In artikel III van het wetsvoorstel wordt thans bepaald dat artikel 25f Auteurswet (onredelijk bezwarende bedingen) onmiddellijke werking heeft en betrekking en van toepassing is op alle overeenkomsten die voor het tijdstip van inwerkingtreding zijn gesloten. De leden van de VVD-fractie vragen of dit ook betekent dat erfgenamen van auteurs ook de nietigheid wegens onredelijke bezwarendheid zouden kunnen inroepen van bijvoorbeeld begin twintigste eeuw tussen auteurs en uitgevers gesloten overeenkomsten.[in het kamerstuk wordt verwezen naar IEF 11552, https://www.ie-forum.nl/index.php?//Bij+het+nieuwe+art.+25f+Aw////30409/] Naar de mening van deze leden zou dit onwenselijk zijn, omdat dit onnodige rechtsonzekerheid teweeg zou brengen.