Verzocht om playlists achteraf
Gerechtshof 's-Gravenhage 22 november 2011, LJN BU6212 (SENA teggen DigiMusic)
Intellectuele eigendom en procesrecht. Bepaling van een billijke vergoeding ex art. 7 wet op de naburige rechten voor openbaarmaking fonogrammen over de periode 1993 - 2010. Bewijslast uitzending Rome-muziek tot 2000 ligt bij SENA.
SENA vordert verschillende tarieven over de periodes juli 1993-1997, 1998 - 2003 en 2004-2010 (zie r.o. 23-26) die apart worden behandeld.
Hoever gaat de verplichting van de wederpartij om haar verweer dat zij geen/minder Rome-muziek uitzendt te onderbouwen? Wel of geen grief? De positieve zijde van de devolutieve werking in hoger beroep; een nieuwe grief niet alsnog toelaatbaar, hoewel nieuwe jurisprudentie, omdat toelating in strijd zou komen met de eisen van de goede procesorde. De billijke vergoeding wordt bepaald door het Hof, zie dictum, en ieder draagt eigen proceskosten. In citaten
De billijke vergoeding
10. Het hof gaat er derhalve van uit dat sprake is van openbaarmaking en dat thans een oordeel moet worden gegeven over de (wijze van berekening van de) billijke vergoeding. Op grond van artikel 32, lid 5, WNR geldt het recht op een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7 WNR niet voor fonogrammen waarvan de producent geen onderdaan is van, noch rechtspersoon is opgericht naar het recht van een staat die partij is bij het in 1961 te Rome gesloten Internationaal Verdrag inzake de Bescherming van Uitvoerende Kunstenaars, Producenten van Fonogrammen en Omroeporganisaties - hierna: het Verdrag van Rome. Hierna zal in dit verband worden gesproken over "Rome-muziek" en "niet-Rome-muziek". DiGiMusic stelt dat zij (vrijwel) uitsluitend niet-Rome-muziek heeft uitgezonden. Bij de bepaling van de billijke vergoeding voor de openbaarmaking zijn de volgende kwesties van belang:
a. de vaststelling van het percentage Rome-muziek, de bewijslastverdeling, de stel- en informatieplichten en de bewijswaardering ter zake (principale grieven IV, V, VI, VII en incidentele grieven IV en V); [red. zie r.o. 11-18]
b. de hoogte van de billijke vergoeding uitgaande van een percentage Rome-muziek van 75/80%: het basistarief (principale grief VIII en incidentele grief VI);
c. de invloed van het percentage Rome-muziek op de omvang van de billijke vergoeding (principale grieven II, III en VIII). [red. zie r.o.
13. Voor wat betreft de periode tot 2000 is het hof van oordeel dat aan DiGiMusic niet kan worden tegengeworpen dat zij deze playlists thans niet meer over kan leggen. Niet betwist is dat zij deze thans niet meer kan opmaken. Bij zijn tussenarrest van 13 juli 2010 heeft het hof SENA verzocht haar stelling dat zij DiGiMusic herhaaldelijk heeft verzocht om "playlists achteraf" - zo mogelijk door schriftelijke stukken onderbouwd - nader te onderbouwen. SENA heeft naar aanleiding van dit verzoek voor wat betreft de periode tot 2000 slechts gesteld dat zij op 28 maart 1996 DiGiMusic heeft verzocht haar "playlistst achteraf" te doen toekomen. Nu DiGiMusic dit uitdrukkelijk heeft betwist in haar akte van 30 november 2010, SENA daarop vervolgens niet meer is teruggekomen en geen bewijsstukken ter zake heeft overgelegd en hieromtrent ook geen concreet bewijs door getuigen heeft aangeboden, gaat het hof aan deze stelling van SENA voorbij. Het hof gaat er dan ook vanuit dat SENA voor eind 1999 DiGiMusic niet om overlegging van "playlists achteraf" heeft verzocht.
Gelet op een en ander is het hof van oordeel dat DiGiMusic er voor eind 1999 geen rekening mee hoefde te houden dat zij "playlists achteraf" zou moeten overleggen. Het hof is dan ook van oordeel dat niet gezegd kan worden dat DiGiMusic is tekortgeschoten in haar stel-/informatieplicht omdat zij deze playlists thans niet meer kan produceren.
In zoverre falen de principale grieven V en VI.14. Voor de periode tot 2000 dient SENA dus te bewijzen dat DiGiMusic Rome-muziek heeft uitgezonden. SENA heeft gesteld dat uit onderzoek van de van DiGiMusic eind 1999 ontvangen "playlists vooraf" en uit door Air check in haar opdracht uitgevoerd onderzoek in de periode van 19 november tot 19 december 1999 een percentage Rome-muziek bleek van 23,2 % respectievelijk 21,7 % (zie de als productie 3 bij pleidooi in eerste aanleg overgelegde verklaring van G.J. van Woudenberg van maart 2001). De rechtbank heeft op grond daarvan aangenomen dat in 1999 circa 20% van de door DiGiMusic uitgezonden muziek Rome-muziek was. De incidentele grieven IV en V richten zich tegen dit oordeel. DiGiMusic betwist, kort gezegd, de wijze waarop de playlists zijn onderzocht (ten onrechte gebaseerd op de totale speeltijd en niet op de titels) en de onderzoeksresultaten van beide onderzoeken. Zij stelt dat de onderzoeken onvoldoende zijn onderbouwd nu geen uitputtende lijst van individuele en concrete titels van gebruikte tracks is overgelegd en de uitkomsten verschillen. Voorts stelt zij dat in beide onderzoeken ten onrechte de tracks die niet gelinkt konden worden met (waarvan geen producent kon worden gevonden in) het SENA-bestand buiten beschouwing zijn gelaten en dat de percentages 18,9 respectievelijk 14,8 zouden bedragen als deze niet gelinkte tracks zouden worden meegerekend (als niet-Rome-muziek, begrijpt het hof). Op grond daarvan stelt zij (subsidiair) dat het percentage Rome-muziek in 1999 15% niet overschrijdt.
15. Het hof is met DiGiMusic van oordeel dat de stellingen van SENA over deze onderzoeksresultaten zonder voldoende concrete onderbouwing, gelet op de betwisting door DiGIMusic, onvoldoende zijn om aan te nemen dat DiGIMusic in 1999 (en de periode daarvoor behoudens tegenbewijs) 20% Rome-muziek heeft uitgezonden. Mede gelet op deze onderzoeksresultaten, acht het hof de door DiGiMusic zelf (als productie 16 in eerste aanleg) overgelegde verklaring van oktober 2001, getekend namens DiGiMusic, Shopradio en B@$mediaServices - hierna: BAS - , over de werkwijze van DiGiMusic wel voldoende om ervan uit te gaan dat DiGiMusic in 1999 (ten minste) 21,2% Rome-muziek heeft uitgezonden. Daarin wordt verklaard dat DiGiMusic tot eind 2000 in eigen beheer haar muziekbestand samenstelde en daarbij probeerde te beoordelen of er al dan niet sprake was van een Amerikaanse producent/artiest aan de hand van gegevens van CD's en uit het naslagwerk "Hitdossier". Niet betwist is dat op deze wijze vergaarde gegevens ontoereikend zijn om vast te stellen of sprake is van Rome-muziek. Dat blijkt ook uit de verklaring. Daaruit blijkt immers dat DiGiMusic eind 2000 opdracht aan BAS heeft gegeven om haar muziekbestand te toetsen en dit ertoe geleid heeft dat enkele honderden titels niet meer worden uitgezonden. SENA heeft onbetwist gesteld dat het gaat om 21,2%. Op grond van het bovenstaande gaat het hof ervan uit dat DiGiMusic in 1999 - het jaar 2000 is gelet op het hiervoor gegeven oordeel van het hof niet relevant - (ten minste) 21,2% Rome-muziek heeft uitgezonden. Dat sprake zou zijn van meer dan 21,2% heeft SENA niet bewezen en evenmin concreet te bewijzen aangeboden. Voorts komt het hof op grond van het bovenstaande tot het vermoeden dat DiGiMusic over de periode 1993 tot en met 1998 eveneens (ten minste) 21,2 % Rome-muziek heeft uitgezonden, nu zij kennelijk toen dezelfde - ontoereikende - werkwijze hanteerde als in 1999 en 2000. Nu DiGiMusic heeft aangegeven niet in staat te zijn stukken uit die periode te produceren en ter zake geen (tegen)bewijs heeft aangeboden, is er geen reden haar toe te laten tot tegenbewijs en gaat het hof ervan uit dat DiGiMusic ook in de periode 1993 tot en met 1998 21,2% Rome-muziek heeft uitgezonden.
16. Op grond van het bovenstaande faalt incidentele grief IV, ook (zie rechtsoverweging 12) voor zover daarmee wordt betoogd dat DiGiMusic geen enkele vergoeding verschuldigd is over de jaren 1993 tot en met 1999 en slaagt principale grief I, voor zover gericht tegen de afwijzing van de gevorderde vergoeding over de periode na 2000.
17. Gelet op de (uiteindelijke) bewust vage formulering van de vorderingen over de periode vanaf 1998, waarin geen te betalen bedrag of percentage wordt gevorderd, maar het hof slechts wordt gevraagd een - voor niet-Rome-muziek te verminderen - basispercentage te bepalen, behoeft het hof zich niet uit te laten over de gevolgen van zijn oordelen over de percentages Rome-muziek over de periode vanaf 1998.
22. Daar SENA thans verschillende tarieven (percentages)/ bedragen vordert over de periodes juli 1993 tot en met 1997, januari 1998 tot en met 31 december 2003 en januari 2004 tot en met 13 maart 2010, zal het hof deze periodes hieronder apart behandelen.
Dictum: 1. bepaalt dat DiGiMusic uit hoofde van artikel 7 WNR aan SENA een vergoeding verschuldigd is van, althans berekend naar
a. voor de periode van juli 1993 tot en met 31 december 1997: een vaste vergoeding te voldoen als eenmalige betaling van € 2.566,35, te vermeerderen met wettelijk rente vanaf 31 december 1997 tot aan de dag der voldoening;
b. voor de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2003: een vergoeding van 5% van de relevante commerciële inkomsten die DiGiMusic ontvangt uit hoofde van beschikbaarstelling van muziekprogramma's via gecodeerde signalen, uitgezonden per satelliet, welke vergoeding dient te worden verminderd indien zou blijken dat DiGiMusic in de relevante periode minder Rome-muziek heeft uitgezonden dan 75-80%, met inachtneming van de incassokosten van SENA, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 december 2003 tot aan de dag der algehele voldoening;
c. voor de periode van 1 januari 2004 tot en met 13 maart 2010: een in overleg tussen partijen vast te stellen vergoeding waarbij onder meer het tarief van andere in de markt opererende narrowcasters tot uitgangspunt wordt genomen (in beginsel 3,5 % van de bruto inkomsten), welke vergoeding dient te worden verminderd indien zou blijken dat DiGiMusic in de relevante periode minder Rome-muziek heeft uitgezonden dan 75-80%, met inachtneming van de incassokosten van SENA, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 maart 2010 tot de dag der algehele voldoening.