Vetorecht niet uit te sluiten
Vzr. Rechtbank Amsterdam 27 januari 2012, LJN BV2741 (zoon tegen Stichting NTR)
Portretrecht artikel 21 Aw. Afwegen van grondrechten, waardoor casuïstiek niet onbelangrijk is.
De NTR heeft opnamen gemaakt van een minderjarige die op last van de rechter in een opvanghuis zit. Nadat de opnamen zijn verwerkt in een televisieprogramma krijgt de vader - voorafgaand aan uitzending - inzage. Hij weigert namens zijn minderjarige zoon alsnog toestemming. Hoewel de voorzieningenrechter de stelling van de NTR dat een vetorecht in situaties als de onderhavige niet wordt toegezegd in het algemeen aannemelijk acht, is daarmee niet uit te sluiten dat een dergelijke toezegging in dit geval wel zou kunnen zijn gedaan. Omdat onduidelijk is onder welke voorwaarden er aanvankelijk medewerking is toegezegd wordt de uitzending verboden, met daaraan verbonden de voorwaarde dat een bodemprocedure aanhangig moet worden gemaakt.
4.2. Het uitzenden van een documentaire waarin een portret van [zoon] wordt getoond is zonder diens toestemming niet geoorloofd voor zover een redelijk belang van [zoon] zich daartegen verzet (artikel 21 Aw). Als de openbaarmaking van een portret een schending van het in artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer oplevert, is daarin in beginsel een redelijk belang gelegen als bedoeld in artikel 21 Aw. In de documentaire wordt [zoon] getoond terwijl hij is opgenomen in JJC. Uit de documentaire wordt duidelijk dat hij hierin is opgenomen in verband met het plegen van strafbare feiten en is te zien hoe hij zich in deze instelling gedraagt en op zeker moment in een verzwaard regime wordt geplaatst, nadat hij is weggelopen. Dit kan als een schending van zijn persoonlijke levenssfeer worden aangemerkt. Het portretrecht van [zoon] is echter niet absoluut. Het dient te worden afgewogen tegen, in dit geval, het recht van de NTR op vrijheid van meningsuiting, zoals neergelegd in artikel 10 EVRM. Om te beoordelen aan welke van beide grondrechten, die in beginsel van gelijke rangorde zijn, in een concreet geval voorrang toekomt, dienen aan de hand van alle omstandigheden van het geval de belangen van partijen tegen elkaar te worden afgewogen.
4.3. Ter terechtzitting is de documentaire zoals de NTR deze wil uitzenden bekeken. Het inhoudelijke verwijt dat de film schadelijk is voor de beeldvorming van [zoon] treft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen doel. De film geeft een indringend, maar respectvol beeld van het leven van [zoon] in JJC, met de ups en downs die daar bij horen, en eindigt zeer positief.
4.4. Ten aanzien van twee concrete bezwaren die ten tijde van het bekijken van de film zijn genoemd wordt als volgt geoordeeld.
In de film is het paspoort van [zoon] te zien. De opname vertoont echter niet diens foto of persoonsgegevens, zodat een buitenstaander dit beeld niet met [zoon] in verband zal brengen. Het paspoortnummer is deels te lezen, maar is kort in beeld, zodat onaannemelijk is dat dit tot identificatie van [zoon] zou kunnen leiden. Bovendien heeft de NTR ter zitting verklaard bereid te zijn het paspoortnummer alsnog onleesbaar te maken.
Verder legt één van de in de documentaire aan het woord komende personen een verband tussen de opname van [zoon] en diens thuissituatie. Nu over de thuissituatie geen details worden prijsgegeven acht de voorzieningenrechter dit een bezwaar van relatief licht gewicht. De NTR heeft zich echter bereid verklaard ook deze opmerking uit de documentaire te verwijderen.
4.5. Het voorgaande laat onverlet dat het maken van de documentaire (in zijn huidige vorm) slechts mogelijk is indien er voor het maken van de betreffende opnamen toestemming is gegeven.4.10. Hoewel de voorzieningenrechter de stelling van de NTR dat een vetorecht in situaties als de onderhavige niet wordt toegezegd in het algemeen aannemelijk acht, is daarmee niet uit te sluiten dat een dergelijke toezegging in dit geval wel zou kunnen zijn gedaan. Nu de personen die een dergelijke toezegging mogelijk hebben gedaan over de inhoud van het gesprek waarin dat mogelijk zou zijn gebeurd niets hebben verklaard, zal nader onderzoek moeten plaatsvinden, waarvoor in kort geding geen plaats is. Dit leidt tot het oordeel dat de uitzending thans verboden moet worden, maar dat op dat verbod niet langer een beroep zal kunnen worden gedaan indien niet binnen twee weken na heden een bodemprocedure wordt gestart met dezelfde vorderingen. In die procedure zal dan een definitief oordeel gegeven kunnen worden.