2 nov 2017
Vragen aan HvJ EU over de bevoegdheden van een nationale commissie voor radio en televisie
Prejudicieel gestelde vragen aan HvJ EU 2 november 2017, IEF 17367; IEFbe 2435; C-622/17 (Baltic Media Alliance) Richtlijn audiovisuele mediadiensten. Via minbuza: Verzoekster (Baltic Media Alliance Ltd) is een omroeporganisatie die de televisiezender NTV Mir Lithuania beheert, en is in het bezit van een vergunning van de bevoegde autoriteit van het Verenigd Koninkrijk (OFCOM). Verzoekster is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk en zendt programma’s uit in Litouwen. Op 19.04.2016 heeft een deskundige van de monitoringdienst van de Litouwse commissie voor radio en televisie (hierna: CRTL) een monitoringrapport opgesteld waarin zij tot de conclusie kwam dat materiaal dat door NTV Mir Lithuania (op 15.04.2016) werd getoond onder het uitzendverbod van artikel 19(1) punt 3 van de Litouwse wet op de informatievoorziening aan het publiek viel, aangezien het programma aanzette tot haat op grond van nationaliteit. Bij besluit van 18.05.2016 heeft de CRTL aan omroepinstellingen opgelegd de televisiezender NTV Mir Lithuania uitsluitend te verspreiden als onderdeel van televisieprogrammapakketten die alleen tegen extra betaling beschikbaar zijn.
Bij besluit van 22.06.2016 heeft de CRTL zijn besluit van 18.05.2016 ingetrokken, en besloten om in overeenstemming met de procedures van artikel 3(2) van de richtlijn te handelen (contact opnemen met de omroeporganisatie en deze in kennis stellen van de inbreuken, etc.). Op 22.06.2016 stelde verzoekster bij de verwijzende rechter beroep in tot nietigverklaring van het besluit van de CRTL van 18.05.2016; dit bestreden besluit zou in strijd zijn met artikel 3(2) van de richtlijn. Verweerster, de CRTL, stelt dat het ingestelde beroep dient te worden verworpen aangezien zij het bestreden besluit heeft gewijzigd bij besluit van 22.06.2016.
Overweging:
Hoewel de CRTL haar bestreden besluit van 18.05.2016 heeft gewijzigd op dezelfde dag waarop verzoekster een beroep op de rechter heeft gedaan, is deze rechter van oordeel dat in de onderhavige zaak toch moet worden nagegaan of de rechten van verzoekster al dan niet zijn geschonden door het bestreden besluit van de CRTL en of dat besluit op het tijdstip van de vaststelling ervan rechtmatig was. Het onderzoek van deze kwesties doet in de context van deze zaak vragen rijzen met betrekking tot de uitlegging en toepassing van het Unierecht, zodat het noodzakelijk is het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële vragen:
1. Zijn de bepalingen van artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten alleen van toepassing op gevallen waarin een lidstaat van ontvangst de uitzending en/of doorgifte van televisieprogramma’s beoogt te schorsen, of gelden zij ook voor andere maatregelen van een lidstaat van ontvangst die de vrije ontvangst en de uitzending van programma’s op enige wijze beperken?
2. Moeten overweging 8 en artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat – wanneer deze heeft vastgesteld dat materiaal als bedoeld in artikel 6 van die richtlijn is openbaar gemaakt, uitgezonden en verspreid in een televisieprogramma dat vanuit een lidstaat van de Europese Unie is doorgegeven en/of verspreid via het internet –, zonder dat aan de voorwaarden van artikel 3, lid 2, van die richtlijn is voldaan een besluit neemt als bedoeld in artikel 33, lid 11, en artikel 33, lid 12, punt 1, van de Litouwse wet op de informatievoorziening aan het publiek, dat wil zeggen een besluit waarbij aan op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst opererende rebroadcasters en andere personen die diensten voor de verspreiding van televisieprogramma’s en/of individuele programma’s via het internet aanbieden, de verplichting wordt opgelegd om voorlopig te besluiten dat het televisieprogramma uitsluitend wordt doorgegeven en/of via het internet verspreid als onderdeel van televisieprogrammapakketten die alleen tegen extra betaling beschikbaar zijn?