Zweden vraagt om uitleg 'eigen intellectuele schepping'
Het Zweedse octrooi- en markthof van beroep heeft naar het Hof verwezen in een zaak tussen Zweeds meubelbedrijf Asplund (eiser) en de Zweedse winkelketen voor meubels en wooninrichting MIO. Zowel eiser als verweerder verkochten eettafels. In 2020 begon verweerder met de verkoop van tafels die grote gelijkenis vertoonden met de tafel van eiser. Hierop volgde een inbreukprocedure, waarbij verweerder stelde dat de tafel niet auteursrechtelijk beschermd is wegens gebrek aan originaliteit. Het ontwerp was namelijk grotendeels toe te schrijven aan de functionaliteit van de tafel. De Zweedse octrooi- en marktrechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de tafel auteursrechtelijk beschermd is, omdat de tafel het resultaat is van de eigen intellectuele schepping van de maker. Hierdoor kende de rechtbank het verbod aan verweerder toe. Verweerder is vervolgens tegen deze beslissing in beroep gegaan bij het Zweedse Hof, welke heeft besloten de procedure te schorsen in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen aan het Hof. De Zweedse uitspraak is hier te lezen, de vertalingen ervan moeten nog verschijnen.
1. In assessing whether a work of applied art warrants protection within the meaning of Articles 2–4 of Directive 2001/29/EC, how should the examination be conducted and what factors should be considered in answering the question of whether the work reflects they author’s free and creative choices? In this context, should the test for originality focus on factors related to the creative process and the author's account of the actual choices made in creating the work, or on factors concerning the work itself and the final result of the creative process, and whether the work itself expresses an artistic effect?
2. If a work of applied art reflects the personality of the author by expressing their free and creative choices, what significance does it have if:
a) the work in question consists of common shapes/elements?
b) the work in question builds on and constitutes a variation of a previously known design or an ongoing design trend?
c) identical or similar works have been created before or – independently and without knowledge of the work claimed to be protected as a work – after the creation of the work in question?
3. How should the assessment of similarity be conducted and what degree of similarity is required when assessing whether an allegedly infringing work falls within the scope of protection and infringes on the exclusive rights of the work that belong to the author? In this context, the question particularly concerns whether the assessment should focus on whether the work is recognizable in the allegedly infringing work of applied art or whether the allegedly infringing work of applied art gives the same overall impression as the work, or what else should the assessment focus on?
4. In the question of whether an allegedly infringing work of applied art falls within the scope of protection of a work and infringes on the exclusive right to the work, what significance does:
a) the degree of originality of the work have for the scope of protection of the work?
b) the fact that the work and the alleged infringing work of applied art consist of common elements or builds on and constitutes variations of a previously known design or an ongoing design trend?
c) the fact that other identical or similar works have been created before or – independently and without knowledge of the work – after the creation of the work?