Aanhouding door Hof van onbepaalde duur niet te rechtvaardigen
HR 15 april 2016, IEF 15883; LS&R 1297 ECLI:NL:HR:2016:666 (Astellas tegen Synthon)
(Appel)procesrecht, octrooirecht. Spoedeisend belang. Belang bij hoger beroep in verband met proceskostenveroordeling in eerste aanleg. De beslissing van het hof tot aanhouding is niet het waken tegen onredelijke vertraging van de procedure (art. 20 Rv). Astellas is houdster van een Europees octrooi voor een zogenaamd hydrogelpreparaat met aanhoudende afgifte. De voorzieningenrechter [IEF 12913] heeft Astellas' vorderingen afgewezen en veroordeeld in de kosten van de procedure, aan de zijde van Synthon begroot op € 75.000. Het hof heeft iedere beslissing aangehouden totdat in de tussen partijen aanhangige bodemprocedure onherroepelijk is beslist of dat die procedure anderszins definitief is beëindigd. Gelet op de onbepaalde en daarom mogelijk (zeer) lange duur van de door het hof bepaalde aanhouding, zijn de aan zijn beslissing tot aanhouding ten grondslag gelegde omstandigheden – dat het belang van Astellas bij beoordeling van de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling niet spoedeisend is en dat inmiddels een bodemprocedure over de inbreukvraag aanhangig is – onvoldoende om die aanhouding te kunnen rechtvaardigen.
3.6.3. Het hof heeft evenwel niet miskend dat geen spoedeisend belang vereist is voor de vordering van Astellas tot vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter, voor zover zij daarin is veroordeeld in de proceskosten. De daarop gerichte rechtsklachten kunnen dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De overweging van het hof dat Astellas weliswaar belang, maar geen spoedeisend belang heeft bij beoordeling van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, diende immers slechts ter motivering van zijn beslissing om de beoordeling van de grieven en de beslissing ter zake van de proceskosten voorlopig aan te houden.
3.7.1. Naar aanleiding van de klachten die gericht zijn tegen de aanhouding door het hof van zijn beslissing, wordt het volgende vooropgesteld.
Ingevolge art. 20 lid 1 Rv waakt de rechter tegen onredelijke vertraging van de procedure. Dat geldt ook in een kort geding, ongeacht of (nog) spoedeisend belang bestaat bij de aan de orde zijnde vorderingen. Dat brengt mee dat, indien partijen om uitspraak hebben verzocht en geen nadere instructie meer nodig is, de rechter in beginsel einduitspraak zal moeten doen. De rechter kan echter in bepaalde, door hem (in het proces-verbaal van de zitting of in een tussenuitspraak) te vermelden omstandigheden aanleiding zien de einduitspraak aan te houden. Zo is denkbaar dat de rechter in kort geding, in verband met de regel dat hij zijn uitspraak dient te richten naar de waarschijnlijke uitkomst van de bodemprocedure (HR 21 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1705, NJ 1996/462), zijn uitspraak – indien de spoedeisendheid daaraan niet in de weg staat – aanhoudt op de grond dat de uitspraak in de bodemprocedure binnenkort te verwachten valt.3.7.2. In het onderhavige geval hadden beide partijen uitspraak gevraagd en was nadere instructie met het oog op het wijzen van een eindarrest kennelijk niet nodig. Mede gelet op de onbepaalde en daarom mogelijk (zeer) lange duur van de door het hof bepaalde aanhouding, zijn de aan zijn beslissing tot aanhouding ten grondslag gelegde omstandigheden – dat het belang van Astellas bij beoordeling van de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling niet spoedeisend is en dat inmiddels een bodemprocedure over de inbreukvraag aanhangig is – in het licht van hetgeen hiervoor in 3.7.1 is overwogen, onvoldoende om die aanhouding te kunnen rechtvaardigen. De daarop gerichte klachten van de middelen in de beide beroepen zijn derhalve gegrond.
Nu de klachten van beide beroepen in zoverre gegrond zijn, worden partijen over en weer in het ongelijk gesteld. Hierin ziet de Hoge Raad aanleiding de kosten van het geding in cassatie aldus te compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Op andere blogs:
Cassatieblog