Gepubliceerd op donderdag 7 maart 2024
IEF 21925
Rechtbanken ||
21 feb 2024
Rechtbanken 21 feb 2024, IEF 21925; ECLI:NL:RBDHA:2024:2280 (Biogen-dochters tegen Mylan c.s.), https://delex.nl/artikelen/biogen-dochters-hebben-geen-belang-bij-tussenkomst-octrooizaak

Biogen-dochters hebben geen belang bij tussenkomst octrooizaak

Rb. Den Haag 21 februari 2024, IEF 21925; ECLI:NL:RBDHA:2024:2280 (Biogen-dochters tegen Mylan c.s.). In de drie hoofdzaken vordert Biogen Polpharma c.s., Neuraxpharm c.s. en Mylan c.s. te verbieden inbreuk te maken op EP873 en de door Biogen geleden schade te vergoeden. In reconventie vorderen Polpharma c.s., Neuraxpharm c.s. en Mylan c.s. nietigverklaring van het Nederlandse deel van EP 873.

De Biogen-dochters hebben een conclusie van eis in het incident ingediend en daarbij gevorderd in die zaken te mogen tussenkomen om hun eigen schade te vorderen. 

Tussenkomst is een vorm van interventie. Een derde kan interveniëren als hij daar voldoende belang bij heeft. De rechtbank oordeelt dat dergelijk belang in onderhavig geval niet blijkt, omdat de Biogen-dochters niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij schade hebben geleden die zij zelfstandig kunnen vorderen van de generieken. Bovendien worden Biogen en de Biogen-dochteres aangestuurd door dezelfde (rechts)persoon. Die omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, leiden de rechtbank tot het oordeel dat de belangen van de Biogen-dochters in de hoofdzaken reeds door Biogen kunnen en ook daadwerkelijk zullen worden behartigd. Het toelaten van een dergelijk late tussenkomst zal geen doel dienen en het proces nodeloos vertragen, aldus de rechtbank. De incidentele vorderingen worden afgewezen. 

4.11. De rechtbank zal daarom allereerst beoordelen of het de Biogen-dochters moet worden toegestaan tussen te komen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Daartoe overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat de Biogen-dochters hun stelling dat zij als houdster van een exclusieve licentie respectievelijk als geautoriseerde distributeur van Tecfidera® in Nederland, op grond van interne afspraken gerechtigd zijn tot verkrijging van een deel van de winst die met de verkoop van dat geneesmiddel wordt behaald, niet nader hebben onderbouwd, terwijl de generieken die stelling betwisten. De Biogen-dochters hebben ook na kennis te hebben genomen van die (uitdrukkelijke) betwistingen, de relevante (passages van de) licentieovereenkomst noch enige andere afspraak in het geding gebracht of het bestaan daarvan anderszins aannemelijk gemaakt. Dat had naar het oordeel van de rechtbank echter wel op hun weg gelegen. Bij die stand van zaken is voor de rechtbank op dit moment niet aannemelijk dat de Biogen-dochters schade hebben geleden die zij zelfstandig van de generieken kunnen vorderen en waaraan zij dus een belang tot tussenkomst kunnen ontlenen.

4.12. In de tweede plaats is de rechtbank van oordeel dat, ook als de Biogen-dochters gevolgd zouden worden in hun – hiervoor als onvoldoende onderbouwd verworpen – stelling dat zij zelfstandig schade hebben geleden door het handelen van de generieken, de goede procesorde zich in dit geval verzet tegen toewijzing van de incidentele vorderingen tot tussenkomst. Daarbij neemt de rechtbank met name de volgende omstandigheden in aanmerking. Biogen heeft in de drie hoofdzaken, mede namens haar licentienemers, zo blijkt expliciet uit randnummer 38 van de dagvaardingen, vorderingen ingesteld die (materieel) overeenkomen met de (na de verlangde tussenkomst) door de Biogen-dochters in te stellen vorderingen. Verder sluiten de Biogen-dochters zich wat betreft de feitelijke grondslag en juridische argumentatie van hun (na de verlangde tussenkomst) in te stellen vorderingen volledig aan bij hetgeen Biogen in de hoofdzaken heeft aangevoerd. Tot slot vormen de Biogen-dochters onderdeel van hetzelfde Biogen-concern waartoe ook Biogen behoort. Dat betekent dat Biogen en de Biogen-dochters (uiteindelijk) worden aangestuurd door dezelfde (rechts)persoon. Die omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, leiden de rechtbank tot het oordeel dat de belangen van de Biogen-dochters in de hoofdzaken reeds door Biogen kunnen en ook daadwerkelijk zullen worden behartigd. Toelating van de Biogen-dochters als tussenkomende partijen dient in zoverre geen (zelfstandig) doel en zal aan het (processuele) debat tussen partijen niets toevoegen, terwijl het wel een extra complicerende en vertragende factor zou zijn in deze (gecombineerde) procedures. Daarbij komt dat niet valt in te zien waarom de Biogen-dochters pas op het laatst mogelijke moment (bij de door Biogen genomen conclusies van dupliek in reconventie) hun incidentele vorderingen tot tussenkomst hebben ingesteld. Weliswaar is dat tijdstip in overeenstemming met artikel 218 Rv, maar de goede procesorde verzet zich in dit geval, juist ook gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, tegen zo laat ingestelde vorderingen.