Gepubliceerd op maandag 28 oktober 2024
IEF 22318
HvJ EU ||
5 sep 2024
HvJ EU 5 sep 2024, IEF 22318; ECLI:EU:C:2024:687 (Conclusie AG: BSH tegen Electrolux), https://delex.nl/artikelen/conclusie-a-g-over-bevoegdheid-van-eu-rechters-bij-geschillen-over-octrooien-uit-derde-staten

Conclusie A-G over bevoegdheid van EU-rechters bij geschillen over octrooien uit derde staten

Conclusie A-G 5 september 2024, IEF 22318, IEFbe 3808; ECLI:EU:C:2024:687 (BSH tegen Electrolux) BSH heeft in de bodemzaak een inbreukvordering ingesteld tegen Electrolux (gevestigd in Zweden). Electrolux zou inbreuk maken op een aan BSH verleend Europees octrooi, dat in wezen een bundel nationale octrooien is die elk een op het grondgebied van de betrokken staat geldige bescherming bieden. Electrolux heeft tegen de vorderingen van BSH een exceptie van ongeldigheid van alle titels ingediend. De Zweedse rechter vraagt zich af of deze bevoegd is te oordelen over een octrooi uit Turkije, een derde staat. 

Als eerste beantwoord de A-G de vraag over of het strijdig is met het gewoonterecht als de Zweedse rechter beslist over het Turkse octrooi. Het is een algemeen beginsel van gewoonterecht dat een staat zich niet mag mengen in de werking van de overheidsdiensten van een andere staat. De Zweedse rechter mag wel, voorafgaand aan of tijdens een inbreukprocedure, de geldigheid van een Turks octrooi beoordelen omdat de Zweedse rechter in dat geval geen uitspraak doet over de rechtmatigheid van het octrooi zelf, maar alleen een oordeel velt over de geldigheid in het kader van de inbreukprocedure. 

Vervolgens gaat de A-G in op de tekst van Brussel I bis. Hij stelt dat artikel 24 lid 4 Brussel I bis niet van toepassing is op de geldigheid van een octrooi geregistreerd in een derde staat. Deze bepaling is immers specifiek gericht op octrooien van lidstaten en beoogt de soevereiniteit van die lidstaten te beschermen. Brussel I bis bevat geen vergelijkbare bepaling voor derde staten. 

Hoewel de gerechten van lidstaten op grond van artikel 4 lid 1 Brussel I bis bevoegd lijken te zijn in geschillen over octrooien uit derde staten (vanwege de woonplaats van de verweerder in de EU), betoogt de A-G dat het zonder meer van toepassing verklaren van artikel 4 lid 1 Brussel I bis tot onwenselijke situaties kan leiden. Zo zouden deze gerechten gedwongen kunnen worden uitspraak te doen over de geldigheid van een octrooi uit een derde staat, terwijl die uitspraak daar geen erkenning zal krijgen. Dit zou de rechtszekerheid en de goede rechtsbedeling ondermijnen.

De A-G oppert daarom dat artikel 4 lid 1 reflexief kan worden uitgelegd. Dit betekent dat de gerechten van de lidstaten, hoewel ogenschijnlijk bevoegd, de mogelijkheid hebben om zich in dergelijke gevallen te onthouden van een oordeel. Dit biedt flexibiliteit om rekening te houden met de omstandigheden van elk geval, inclusief de bescherming van een eerlijk proces voor de partijen.

Een alternatieve derde weg die de A-G aanhaalt, is om artikel 4 lid 1 zo uit te leggen dat het geen bevoegdheid verleent aan de gerechten van lidstaten om te oordelen over de geldigheid van octrooien uit derde staten. Dit zou betekenen dat deze gerechten zich in dergelijke zaken onbevoegd zouden moeten verklaren. Deze uitlegging sluit beter aan bij het internationaal gewoonterecht en zorgt voor meer uniformiteit en voorspelbaarheid. De A-G erkent dat beide oplossingen voor- en nadelen hebben. 

De A-G concludeert dat artikel 24 lid 4 Brussel I bis zo moet worden uitgelegd dat de bepaling niet van toepassing is op de geldigheid van een in een derde staat geregistreerd octrooi. Gerechten van lidstaten die op grond van een andere regel van de verordening bevoegd zijn, kunnen er van afzien om over die kwestie uitspraak te doen.

28. Kortom, noch de tekst van de verordening, gelezen in zijn context, noch het respect dat het Hof met inachtneming van het institutionele evenwicht aan de Uniewetgever verschuldigd is, vereist dat voor de door BSH, de Franse regering en de Commissie voorgestelde oplossing wordt geopteerd. Gelet op de „onduidelijkheid” rond de bedoeling van de Uniewetgever zou het Hof, anders dan de Franse regering betoogt, geen „blijk geven van voorzichtigheid” indien het door middel van een summiere redenering a contrario (zie punt 20 hierboven) een dermate drastische uitlegging aan de Brussel I bis-verordening gaf.(32) Het Hof zou daarentegen wel „voorzichtigheid” betrachten door op basis van deze verordening, aan de hand van de gebruikelijke uitleggingsmethoden, een antwoord te formuleren dat het meest in overeenstemming is met de door deze verordening nagestreefde doelstellingen en met de hogere rechtsnormen die haar afbakenen.

39. Ik ben daar nog steeds niet van overtuigd. In de eerste plaats gaat het er niet om, zoals in de zaak die heeft geleid tot het arrest Owusu, aan de gerechten van de lidstaten een ruime beoordelingsbevoegdheid te laten om hun bevoegdheid niet uit te oefenen in elk „extern” geschil (hetgeen de voorspelbaarheid van hun bevoegdheid ernstig zou aantasten)(48), maar gaat het erom hun een strikte beoordelingsmarge te laten om op geschillen op bepaalde gebieden geen uitspraak te doen voor zover dit de krachtens artikel 24 van de Brussel I bis-verordening toepasselijke oplossingen „zou weerspiegelen”.

40. Wat in de tweede plaats de uniforme toepassing van de Brussel I bis-verordening in alle lidstaten betreft, wordt in deze lidstaten algemeen erkend dat de nationale gerechten geen kennis van de betrokken materie mogen nemen wanneer een andere staat bij de zaak betrokken is.(49) De gerechten van de lidstaten zijn dus in het algemeen op grond van hun nationale recht bevoegd om in een dergelijke situatie geen uitspraak te doen.(50) Tot slot wil ik erop wijzen dat de precieze voorwaarden waaronder deze gerechten van die bevoegdheid gebruikmaken weliswaar in beginsel per lidstaat kunnen verschillen, maar dat het Unierecht een vrij duidelijk kader biedt voor het nationale recht, zoals is uitgelegd in de punten 150 tot en met 152 van mijn eerste conclusie. Dit zou de garantie bieden dat een dergelijke oplossing in de hele Unie op voldoende coherente wijze wordt toegepast.

45.      Deze uitlegging heeft meerdere verdiensten. In de eerste plaats zou het Hof, door te verklaren dat de gerechten van de lidstaten aan het stelsel van Brussel geen enkele bevoegdheid ontlenen om octrooien uit derde landen ongeldig te verklaren (of in het kader van inbreukvorderingen aan sommige van hun vaststellingen ergaomnes-werking te verlenen), theoretisch weliswaar radicale, maar niettemin logische (en dus volledig verdedigbare) gevolgen trekken uit de in de punten 14 tot en met 18 van deze conclusie uiteengezette overwegingen van internationaal gewoonterecht.

48. De hier voorgestelde uitlegging van de Brussel I bis-verordening zou echter vatbaar zijn voor kritiek. Om te beginnen zou op theoretisch vlak het bezwaar kunnen worden gemaakt dat die uitlegging op gespannen voet staat met de logica van de bevoegdheidsregel van artikel 4, lid 1, van de Brussel I bis-verordening. Deze regel berust  op de persoonlijke banden tussen de aangewezen gerechten en een bepaalde verweerder. Op grond daarvan strekt de bevoegdheid van deze gerechten zich, zoals ik in punt 6 van deze conclusie heb aangegeven, in beginsel uit tot alle vorderingen die tegen die verweerder worden ingesteld. Deze regel maakt op zichzelf geen onderscheid naargelang van het voorwerp van het geschil.

54. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de derde prejudiciële vraag van de Svea hovrätt te beantwoorden als volgt:

„Artikel 24, punt 4, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

moet aldus worden uitgelegd dat

die bepaling niet van toepassing is op de geldigheid van een in een derde staat geregistreerd octrooi. Gerechten van lidstaten die krachtens een andere regel van die verordening bevoegd zijn, kunnen er evenwel van afzien om over die kwestie uitspraak te doen.”