Gepubliceerd op vrijdag 7 augustus 2009
IEF 8101
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Correctie

Rechtbank Amsterdam, 27 mei 2009, rolnummer 344202 / HA ZA06 – 2132, Jensen Møbler AS tegen Kuperus Almelo B.V. (Met dank aan Michiel Rijsdijk, SteinhauserRijsdijk Advocaten)

Merkenrecht. Eindvonnis in depot te kwader trouw conflict over de merken JENSEN en SWENSEN.  De SWENSEN merken zijn nietig vanwege depot te kwader trouw. Procesrechtelijk gezien interessant vanwege correctie beslissing tussenvonnis in eindvonnis.

Centraal in het geschil staat de (on)rechtmatigheid van de verkoop van bedden door Kuperus onder de tekens SWENSEN. De bodemprocedure bestaat uit een conventionele en een reconventionele vordering. Niet in geschil tussen partijen is dat de JENSEN en SWENSEN merken op verwarringwekkende wijze overeenstemmen.

In de conventionele procedure vordert Jensen – samengevat - een verbod voor Kuperus op het gebruik van de tekens SWENSEN. Volgens Jensen pleegt Kuperus merkinbreuk door het gebruik van voornoemde tekens en meent zij dat Kuperus onrechtmatig handelt. Jensen beroept zich hierbij op zowel haar beeldmerk als woordmerk Jensen.

Daarnaast heeft Kuperus ook vorderingen tegen Jensen ingesteld. Kuperus roept de nietigheid van de merken van Jensen in de Benelux in omdat haar merken van oudere datum zijn dan die van Jensen. Jensen heeft uitvoerig verweer gevoerd tegen deze aantijgingen. Jensen heeft haar vorderingen onder meer gestoeld op het depot te kwader trouw van de SWENSEN merken van Kuperus. Dit houdt in dat Kuperus – terwijl zij wist of behoorde te weten van het eerdere gebruik door Jensen van de tekens “Jensen” en “Jensenbed”- niet ‘zomaar’ haar SWENSEN tekens als merk mocht deponeren / registreren.

Op 4 juli jl. heeft de Rechtbank in Amsterdam tussen partijen een tussenvonnis gewezen. De rechtbank concludeert dat er sprake is van normaal voorgebruik te goeder trouw door Jensen. Jensen heeft zich in de periode tussen 2001 en februari 2003 gepresenteerd aan dealers, bedden verkocht en reclame gemaakt binnen de Benelux . Nu het gebruik van het teken JENSEN is aangevangen voordat Kuperus haar merk SWENSEN deponeerde, rest de vraag of er sprake is van een depot te kwader trouw door Kuperus.

De argumentatie van Jensen dat de onderzoeksplicht van Kuperus verder zou reiken dan het merkenrechtregister, verwerpt de rechtbank. De ratio van depot te kwader trouw regeling is juist bedoeld om eventueel misbruik van dit systeem te corrigeren. Deze ratio, namelijk het tegengaan van misbruik, brengt volgens de rechtbank wel met zich mee dat algemeen bekendheid dient te worden aangetoond in het kader van een kleinere groep van belanghebbende kringen dan bij een aanmerkelijk deel van het publiek waarvoor de waren of diensten bestemd zijn. Het gaat er volgens de rechter immers om te beoordelen wat de deposant behoorde te weten en deze deposant verkeert in de belanghebbende kringen en ontleent daaraan zijn kennis omtrent mogelijk concurrerende tekens.

In het tussenvonnis oordeelt de rechtbank dat er onvoldoende is gesteld om te onderbouwen dat Kuperus wist van het voorgebruik van Jensen. Jensen moet bewijzen dat binnen de beddenbranche voor februari 2003 het algemeen bekend was dat Jensen haar merk voerde voor de boxsprings. Jensen heeft daartoe 11 getuigen opgeroepen. Kuperus heeft 9 schriftelijk verklaringen in het geding gebracht.

In zijn eindvonnis oordeelt de rechtbank dat uit de getuigenverklaringen blijkt dat Kuperus wist van het voorgebruik van de merken door Jensen. De rechtbank komt daarbij terug op zijn eerdere beslissing dat er geen sprake zou zijn van directe wetenschap aan de zijde van Kuperus.

“De rechtbank stelt allereerst vast dat de door Kuperus bedoelde rechtsoverweging 4.12 van het tussenvonnis inderdaad is aan te merken als een bindende eindbeslissing. Recente jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer HR 25-04-2008, LJN:BC2800) laat de rechtbank echter meer ruimte dan voorheen om terug te komen op bindende eindbeslissingen. Zo formuleert de Hoge Raad in genoemd arrest het in dit verband relevante criterium als volgt: “De eisen van een goede procesorde brengen immers mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak bevatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dien aangaande uitlaten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing ten einde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.”

"De verklaring van de buitendienstmedewerker bevat een consistent, gedetailleerd verhaal dat geen partijdige indruk wekt maar een beeld geeft van een getuige die zich zo goed mogelijk heeft proberen te herinneren wat is gebeurd. Zo geeft een verklaring geen absolute duidelijkheid over het tijdstip dat Prenger voor het eerst Jensen bedden bij andere slaapzaken is tegengekomen. Op de vraag of dit ook op 24 april 2003 kon zijn geweest, heeft hij geantwoord dat dit mogelijk is. De verklaring van Prenger omtrent de bespreking van de merknaam in het sales-managementteam heeft hij niet eerder gedaan dan nadat daarna gevraagd was. Ook bij de ondervraging van de zijde van Kuperus zijn geen onjuistheden in de verklaring aan het licht gekomen. Prenger is bovendien niet vrijwillig verschenen, doch pas na daartoe gedagvaard te zijn."

De verklaring is ook consistent met andere verklaringen die door de getuigen zijn afgelegd. De rechtbank komt dan tot de conclusie dat Kuperus op het moment van het merkdepot van SWENSEN wist van het voorgebruik van Jensen voor dezelfde categorie waren of diensten. Er is sprake van een depot te kwader trouw. De rechtbank verklaart de SWENSEN merken van Kuperus nietig en verbiedt haar met onmiddellijke ingang inbreuk te maken op de merkenrechten van Jensen. De eis in reconventie wordt afgewezen.

Lees het vonnis hier en het tussenvonnis hier.